Dit verhaal is geschreven door Lou Keune, auteur van ‘Kees de Jong - Textielarbeider van de twintigste eeuw’ in het jaar 2000 en 'De textiel voorbij. Het wel en wee van Tilburgse oud-textielarbeiders 1980 - 1990' in 1991.
Naar Tilburg
Het was in de winter van 1955/1956. Met mijn vader ging ik in Maastricht een nieuwe winterjas kopen. In de zomer van 1956 begon mijn studie economie aan de Katholieke Economische Hogeschool in Tilburg. Daarover werd bij ons thuis veel gepraat. Want ja, het was niet niks dat een van de kinderen ging “studeren” zoals dat heette. Zeker van een familie waarvan nog niemand op de universiteit had gezeten. En dan gaan wonen in Tilburg, dat was voor die jaren bijna alsof je emigreerde. Net nog niet naar Canada of Nieuw Zeeland zoals in die jaren veel gebeurde, maar toch.
Mijn vader was woninginrichter in Valkenburg. Hij verkocht alles wat je nodig had om in je huis te kunnen wonen. Daaronder veel textiel: meubelstoffen, gordijnen, dekens, tapijt. Hij was een enthousiaste vakman, kon ook goed vertellen over de oorsprong en kwaliteit van de producten die hij verkocht. En op zo’n moment van het kopen van een warme en stevige wollen winterjas zoals toen veel gedragen werd, kwam een en ander bij elkaar. Hij voelde eens goed aan de stof waarvan de jas gemaakt was, keek naar kleur en draad, controleerde de afwerking, en beoordeelde of de door mij gekozen jas mij paste en stond. En begon weer over Tilburg. Want, was zijn mening, de door mij gekozen jas was gemaakt van een mooie en degelijke stof, en het zou hem verwonderen als die niet uit Tilburg kwam. De beste wollen stoffen kwamen volgens hem daar vandaan.
Textielstad
In de zomer van 1956 bracht hij mij met zijn auto naar Tilburg. Want ja, het was toch een kleine verhuis, bovendien laat je je kind zo’n belangrijke reis niet alleen maken. En ook tijdens die reis begon hij weer over Tilburg zoals hij die stad kende, en dat was de stad van oorsprong van mooie en degelijke stoffen. Kortom, ik was voorbereid. In die jaren ademde de stad nog textiel. Overal fabrieken, vrachtwagens met rollen stof kriskras door de stad, lange rijen arbeiders die voor de spoorbomen met hun fiets aan de hand stonden te wachten. En arbeiders die tijdens de fabriekspauzen, als het mooi weer was, op straat geleund tegen de fabrieksmuren of op de kaajbaand (een van die mooie Tilburgse woorden) hun boterhammen zaten te eten. Ik herinner mij nu nog de geur van smoutolie die kwam vanuit de fabriek van Jurgens in de Tuinstraat. Ik heb een tijd daar tegenover gewoond, op kamers bij de familie van de bekende kunstschilder Jan van Delft. Een van mijn beste vrienden was al op jonge leeftijd bedrijfsleider op een van de grote spinnerijen. Hij maakte mij nog meer geïnteresseerd in “de textiel” zoals dat toen genoemd werd. Hij nam mij wel eens mee naar de fabriek, ik vond dat machtig interessant.
En toen de viering van Tilburg 150 jaar Stad eraan kwam en professor Van den Eerenbeemt studenten vroeg mee te werken aan een boek over de opkomst van Tilburg als industriestad, meldde ik mij snel aan, ook omdat ik tien gulden per pagina kreeg. Ik verdiepte mij urenlang in de archieven van de gemeente, toen nog gevestigd in de kelder onder het Paleis Raadhuis. Die bijzondere archiefgeur die opsteeg uit oude documenten heb ik nu nog in mijn neus zitten. En ik heb toenmalig stadsarchivaris Schuring goed leren kennen en waarderen. Mijn bijdrage aan dat jubileumboek ging over de industriële ontwikkeling gedurende de 19e eeuw.
Afbraak
Nu wil ik niet suggereren dat de Tilburgse textiel alles bepalend werd voor mijn leefwereld, er waren in die jaren heel veel zaken die mij bezig hielden en toekomstdromen boden. Maar toch, textiel was zeker onderdeel geworden van die leefwereld. Na mijn afstuderen gingen mijn vrouw en ik enkele jaren wonen en werken in Colombia. De ervaringen opgedaan in die jaren betekenden voor mij in allerlei opzichten een omwenteling in denken en doen. Dat neemt niet weg dat na terugkomst in Tilburg waar ik wetenschappelijk medewerker werd aan de Hogeschool, “textiel” toch weer begon op te spelen. Dat had alles te maken met het grote drama dat zich in die jaren in de stad voltrok. Want na de “gouwe” jaren vijftig, de jaren van nieuwe bloei van de wollenstoffenindustrie, voltrok zich in de jaren zestig en zeventig een zeer snelle afbraak daarvan. Hoe kwam dat, hoe kon in zo’n korte tijd zo’n grote mono-industrie, want dat was het in diverse opzichten, zo snel verdwijnen? Contacten met allerlei groepen en instellingen in de stad, waaronder de vakbeweging, leidden er toe dat ik samen met enkele collega’s en een grote groep studenten een uitgebreid onderzoek ben begonnen om die vraag te kunnen beantwoorden. Daaruit ontstonden verschillende en kritische publicaties, kritisch vooral over de rol vervuld in dat afbraakproces door “de fabrikanten” zoals die families eigenaren van de textielfabrieken werden aangeduid. Voor alle duidelijkheid, ons onderzoek wilde niet “de schuld” leggen bij die families, diverse andere factoren waren zeker zo belangrijk, waaronder het snel veranderende modebeeld: wie draagt er nog een wollen broek of winterjas? Dat neemt het belang van het familie eigendom niet weg.
Trots en binding
Voor ons onderzoek werden diverse archieven bezocht, vele kranten en tijdschriften vanaf de jaren dertig van de vorige eeuw geraadpleegd, stukken bestudeerd bij de Kamer van Koophandel, deskundigen gesproken. Maar vooral werden veel voormalige textielwerkers geïnterviewd. Dat leverde dusdanig materiaal op dat een kritische beoordeling van de rol van de fabrikanten niet kon uitblijven. Maar ook, en dat is mij misschien het meest bijgebleven, lieten velen van de geïnterviewden, zo niet allen, blijk geven van hun grondige verbondenheid met de textiel. Dat had niet alleen te maken met hun binding aan collega’s en werkplekken. Zeker ook sprak uit vele verhalen een duidelijke trots over hun voormalige werk, trots over hun vakmanschap, en zeker ook trots op het product dat uit hun handen decennialang was voortgekomen. En terecht! Ik hoef maar weer even te denken aan wat mijn vader vertelde. Ik hoef ook maar weer eens dat prachtige jubileumboek Kleding en het AaBe ervan in de hand te nemen, met dat prachtige omslag, een mooi stukje geweven textiel. Mijn in die jaren gekochte winterjas heb ik niet meer. Maar als ik wil kan ik de warmte daarvan, en ook het gewicht, weer helemaal voor de geest halen.
Kortom, Tilburg is een bedrijfstak kwijt geraakt waar de stad eeuwenlang en met recht trots op is geweest. Een bedrijfstak overigens waarin de sociale verhoudingen dikwijls slecht waren, zeer ouderwets ook, eigenlijk van vervlogen feodale tijden. Niet voor niets werd de fabrikant dikwijls d’n Heer genoemd, liefst met hoofdletter. En dat zelfs soms nog tot in de tweede helft van de vorige eeuw. Arbeiders werden dikwijls slecht behandeld, zeker slecht betaald, niet voor niets wilden veel Tilburgers na de Tweede Wereldoorlog niet meer werken onder die achterhaalde arbeidsomstandigheden. Maar ja, zij moesten wel, waar in die jaren veertig en vijftig ander werk te vinden? Dat neemt niet weg dat de Tilburgse wolindustrie tot in verre streken bekend was om de kwaliteit van haar producten. Tot in Mexico vonden zij hun afzet. Het was wat dat aangaat een bedrijfstak om trots op te zijn, met een goed product.
Symboliek
Maar, hoe wordt die industrie herinnerd, welke symbolen worden gebruikt om die herinnering gestalte te geven? Wat dat aangaat is het droevig gesteld. Natuurlijk, Tilburg heeft een prachtig textielmuseum waar dat verleden niet allen gestalte krijgt maar ook tastbaar gemaakt wordt, letterlijk, en waar naar de toekomst gekeken wordt met veel aandacht voor technologische vernieuwing en kunstzinnige vormen. Maar die verbeelding kan in de praktijk van alledag niet concurreren met een ander beeld, dat van de kruikezeiker. Dat is een beeld van een miezerig manneke met een kruik in de hand waarvan gesuggereerd wordt dat daarin de pis van hem en zijn huisgenoten zit. Die pis brengt hij dan naar de fabriek want kan goed gebruikt worden bij het wassen, vollen en verven van wol en stoffen. Historisch gezien, zie het mooie boek Kruikezeikers van Henk van Doremalen en Paul Spapens, is dat inderdaad praktijk geweest totdat de ontwikkeling van de techniek andere mogelijkheden schiep. Maar, zullen vroegere textielwerkers, als zij terug kijken op hun werk in de fabriek, vooral daaraan denken? Denken zij vooral aan dat zij er miezerig bij liepen, hebben zij of hun directe voorouders ook hun pis moeten verzamelen in kruiken en die iedere ochtend moeten meesjouwen in hun gang naar ’t fabriek? Ik betwijfel dat ten zeerste, wie wil zijn vele jaren van werkzaam leven hebben vastgelegd in pis en kruik? En als ik zoek in het mooie fotoboek Ge waart mar arbeider van Jan Commandeur, Cor Jacobs en Bob Westerhof, dan zie ik niets wat naar miezerigheid verwijst.
Natuurlijk, ik weet ook wel dat het beeld van de kruikezeiker vooral is gegroeid in carnavaleske sferen. Met carnaval mag met alles de spot worden gedreven, ik weet daar als voormalig bokkerijder uit het Zuid-Limburgse land alles van. Maar met de kruikezeiker is iets anders aan de hand. Het is inmiddels gepromoveerd tot een van de belangrijkste symbolen van de stad. Het is een geliefd souvenir geworden, het hele jaar door verkocht. En ook is het een relatiegeschenk dat eveneens het hele jaar door aan gasten wordt meegegeven. Natuurlijk, met daarbij een lachje, een besmuikt lachje waarschijnlijk, en een verhaaltje. Van enige trots op het textielverleden blijkt dan weinig tot niets. Wat zal er in Japan of China of waar dan ook de buitenlandse bezoekers aan Tilburg vandaan mogen komen, wat zullen die vertellen aan familieleden of collega’s over de betekenis van dat rare kadootje dat zij meegekregen hebben? Dat Tilburg een stad is waar arbeiders ’s morgens met een kruik in de hand naar hun werk gaan om hun pis in te leveren?
Kan dat niet anders?
Prima dat de kruikezeiker als carnavalesk symbool gebruikt wordt, met de nodige zelfspot. Maar voor de rest van het jaar moet er maar iets anders komen. Kan er niet iets moois gemaakt worden in een van de werkplaatsen verbonden met het textielmuseum? Iets dat wel verwijst naar een verleden waar de stad naast grondige kritiek op de sociale verhoudingen ook trots kan laten blijken op een prachtig product gemaakt door vakbekwame mannen en vrouwen.
Dit verhaal heeft de volgende trefwoorden meegekregen: Kruik Kruikenzeikers