De huisvesting van geïnterneerde soldaten en (met name Belgische) burgervluchtelingen was een grote zorg voor het Tilburgse gemeentebestuur tijdens de Eerste Wereldoorlog.
In november 1914 moesten de vluchtelingen die gehuisvest waren in fabriekshallen, scholen en magazijnen plaatsmaken voor nog meer gemobiliseerde Nederlandse militairen. Ze werden ondergebracht in het Trappistenklooster en het jongenspatronaat, waar ze met grote aantallen boven op elkaars lip zaten.
Ook de zusters Ursulinen en de zusters van Liefde werd verzocht om vreemde militairen op te vangen en te verzorgen totdat ze doorvervoerd zouden worden naar interneringsplaatsen elders in Nederland. De burgemeester schreef de zusters persoonlijk een brief en wees hun erop dat het niet verstandig was om de Franse, Britse en Belgische soldaten in dezelfde ruimte onder te brengen als (gedeserteerde) Duitse soldaten.
Begin 1916 liet de regeringscommissaris van Zeeland en Noord-Brabant, de heer Ruijs de Beerenbrouck, weten dat de opvangruimtes ontruimd moesten worden in beide provincies en dat de onbemiddelde vluchtelingen ondergebracht moesten worden in de net afgebouwde vluchtoorden te Ede, Uden en Nunspeet (strafkamp). Wanneer dit gebeurd was, zou de vergoeding van rijkswege aan particulieren voor onderdak ophouden, zodat er dan geen nieuwe onbemiddelde vluchtelingen meer bij zouden komen of terug zouden keren vanuit de kampen.
Het Tilburgs Vluchtelingencomité maakte zich opnieuw sterk voor de vluchtelingen en zorgde ervoor dat Ruijs de Beerenbrouck zijn maatregelen afzwakte. De vluchtelingenlokalen zouden pas half maart ontruimd worden, het Vluchtelingencomité hoefde niet op te houden met het onderhouden van onbemiddelde vluchtelingen die ofwel door ziekte, ofwel wegens hun stand niet ondergebracht konden worden in de kampen.
Nadat er op 29 maart nog een afscheidsfeest georganiseerd werd voor de Belgische vluchtelingen, vertrok het grootste deel naar Uden en Ede. De ‘ongewenste elementen’ werden naar Nunspeet gebracht.
De vluchtelingen die in Tilburg achterbleven, waren veelal bemiddelde Belgen die in hun eigen onderhoud konden voorzien, zieken of armen van hoge stand die vanwege hun goede gedrag niet naar een kamp hoefden maar waarvoor in de stad onderdak werd gezocht.
Auteur: mevrouw mr. drs. Kim Nagtzaam (1979); in maart 2003 afgestudeerd voor de opleidingen Nederlands recht en Bestuurskunde aan de Universiteit van Tilburg.