- Datering van de gebeurtenis: Jaren 50 en 60
14e vertelling
Alle begin is moeilijk . .
Er waren winters bij dat het zo hard gevroren had dat het ijs op het kanaal en de Piushaven dik genoeg was. Op de zwaaikom van de Piushaven kon je dan schaatsen. Het schaatsen was een volksvermaak en daarom trokken veel mensen Tilburgers naar het ijs. Met mijn grotere zussen en onze Harrie liep ik dan vanaf de Zwijsenstraat via de Gildebroederstraat naar de haven. Net voorbij de oud-ijzerhandel van Jood van Raak trokken we op de kade onze schaatsen aan. Ik kreeg er mijn eerste schaatsles op metalen schaatsen met dubbele ijzers, die met riempjes werden vastgebonden aan je schoenen. Zoals ik dat met mijn rolschaatsen ook deed. Ik leerde er krabbelen en vooral niet bang te zijn om te vallen, weer overeind te komen verder te gaan. Ik moest zo leren wat het was om goed af te zetten, je standbeen te gebruiken en mijn gewicht van het ene naar het andere been te verplaatsen. Dat was de techniek van het schaatsen, eigenlijk moest je een stap opzij zetten in plaats van naar voren, om vooruit te komen. Toen ik het eenmaal door had ging het vanzelf.
Toen ik een jaar of zeven was leerde ik rijden op enkele ijzers van een schaats, die onder een hoge schoen was gemonteerd. Bij ons thuis gingen de schaatsen over van het ene kind op het andere, net zoals dat ging bij de fietsen. Daardoor kon het voorkomen dat je als jonger broertje van enkele zussen tijdelijk op damesschaatsen èn op een damesfiets reed. IJspret, als vrijetijdsbesteding, vond ik fantastisch, maar ook de sfeer. Er stonden allerlei kraampjes langs de kade met soep en warme chocolademelk. Maar daar maakten we geen gebruik van, we woonden immers vlakbij en zouden thuis wel iets warms drinken en eten.
Toen ik een jaar later, vanaf 1954, bij de broeders van Huijbergen op het pensionaat Ste. Marie zat was ik toch blij dat ik schaatsen had met bruine schoenen, zogenaamde kunstschaatsen. De tijd van de botjes lag achter me en de houten Friese schaats was in Brabant, en zeker bij ons thuis niet zo bekend. En ijshockeyschaatsen, voor zover die al bekend waren bij mijn ouders, die kochten ze toch niet voor een bengel van acht die naar kostschool ging. ‘Hij had toch immers die schaatsen van ons tante Cor', zullen ze gedacht hebben, ‘en als maat 36 nog te groot voor hem was, dan deed hij maar twee paar sokken aan'.
Als het flink gevroren had gingen de schaatsliefhebbers met de broeder schaatsen. Vlak in de buurt, aan de Belgische grens, lag het Grote Meer. Het was een open ven, zoals ik kende van Oisterwijk. Na een paar nachten strenge vorst lag daar al prachtig ijs. Ik had mijn schaatsen met aan elkaar gestrikte veters over mijn schouder gehangen tijdens de wandeling door het bos. De broeders hadden zwarte kunstschaatsen, die droegen ze onder hun toog. Een koppel broeders reed dan elkaar vasthoudend met de handen kruislings over elkaar en schaatste, bijna synchroon, figuren over het ijs. Met genoegen brachten ze die schaatstechniek en -kunst over op ons. Ik werd daar steeds behendiger in het pootje over, eerst in een linkse bocht en wat moeizamer een rechtse. Maar gelukkig kregen wij, jongens onder elkaar, ook volop gelegenheid om met een kromme tak en een grote mastappel ijshockey te spelen. Over een heuse stick en een puck beschikten we helaas niet. We maakten een goaltje van een paar schoenen.
Overigens als de winter voorbij was en het voorjaar brak aan, dan speelden we op de speelplaats, de ‘cour' genoemd, ook hockey, maar dan op rolschaatsen: rolhockey.
De cour was bestraat was met stoeptegels van 30x30 cm met facetrand, dus die lagen niet koud tegen elkaar er zat wel een centimeter tussen. Dat was irritant. Ik had een paar rolschaatsen van het merk Gloria met kleine wieltjes en een blikkerig geluid. Maar er waren betere rolschaatsen te koop van het merk Hudora, met voorwieltjes waarmee je kon sturen door je voet naar links of rechts te drukken. Verschillende vriendje hadden die al. Die wilde ik ook graag en het liefst in de uitvoering met grote wielen, want dan had je niet zo'n last van de brede naden tussen de plavuizen. Het werd Sinterklaas en tot mijn verrassing zaten er in de surprisedoos van ons thuis een paar Hudora's, helaas met kleine wielen. Dat had de Sint dus niet goed begrepen. Maar eenmaal op de cour bleek dat het prima ging en ik werd er steeds bedrevener op. We speelden ‘vliegdekschip', dat wil zeggen, de jongens met rolschaatsen waren de vliegtuigen en zij die er geen hadden vormden het dekpersoneel. Ik werd als piloot op mijn rolschaatsen dan met de katapult van het vliegdekschip afgeschoten. Twee jongens trokken dan een lange shawl of touw strak, waardoor ik vanaf de korte startbaan zoveel vaart maakte dat ik gelanceerd werd. Met mijn armen wijd, als vleugels, verliet ik het schip en moest een rondje vliegen over de hele cour. Als ik dan weer in dezelfde houding binnen kwam, dan stonden die jongens weer met een gespannen koord klaar om mij op te vangen zodat mijn snelheid vlug verminderde en ik zonder brokken op de korte landingsbaan tot stilstand kwam. Mijn bovenarmen deed ik op commando omhoog en vervolgens de hele arm naar beneden alsof mijn vleugels werden ingeklapt zodat ik tijdelijk weer in de hangaar gestald kon worden. Ik vermaakte me daar kostelijk mee met mijn vrienden Jan van Hoof, Dion van Gorp-Bolsius, Walter Kerkhofs, Adri Kin en René Pijnen. De inspiratiebron voor dat natuurgetrouwe spel was de stripfiguur Kolonel Buck Danny, een Amerikaanse vliegenier in oorlogstijd in Korea 1953. Met Sonny Tuckson, de kleine rooie, en Tumb waren dat mijn helden. Bijna alle uitgaven van deze serie boeken heb ik tijdens mijn vrije uurtjes verslonden.
In 1958 ging ik weer in Tilburg naar school, dat werd het Odulphuslyceum. Als het een paar nachten flink gevroren had, dan verzamelden we, de schaatsliefhebbers, moed en bleven na de toeter demonstratief op de speelplaats staan en riepen herhaaldelijk: "ijsvrij". Hoe meer jongens dat deden hoe beter het was, want dan verscheen rector Brands op het balkon en besliste over de roep om ijsvrij. Een enkele keer lukte dat en schaatsten we s'-middags op het Baksche Ven. We reden er op de fiets naar toe, met een ijshockeystick in je hand en een echte puck in je jaszak. Meestal waren er voldoende jongens om een partijtje te spelen. De meeste jongens kende ik van school of van vroeger van het zwemmen 's zomers en uit de Sacramentsparochie. Er werd gekozen zoals we dat bij het voetballen deden. De kleine goals maakten we van een een hoopje kleren. Met Sinterklaas had ik een echte stick en een paar nieuwe ijshockeyschaatsen gekregen, die ik zelf had uitgekozen bij Hamers-van Hooff. Als het had gesneeuwd veegden we zo goed en zo kwaad als het ging een stuk schoon, zodat we een potje konden spelen.
Het werd Kerstmis, in het begin van de jaren ‘60 en het vroor dat het kraakte. Eindelijk waren er een paar vrije dagen in aantocht. Het binnen blijven zitten verveelde me en ik stelde mijn vrienden Fons van Sprang en Adje Herijgers voor om te gaan schaatsen op het Baksche Ven. Mijn ouders waren het er niet mee eens, enerzijds omdat het Kerstmis was en anderzijds omdat het ijs nog niet dik genoeg zou zijn. Na veel aandringen zouden we het toch gaan proberen. Ik stak kranten onder mijn trui, trok mijn legerjack en mijn shawl aan, bevestigde mijn ijshockeystick op mijn brommer en reed weg. Bij aankomst bleken er nog meer mensen naar het Baksche Ven te zijn gekomen, want er stonden een paar auto's en enkele fietsen. Ik trok mijn schaatsen aan op de bank van een open kleedhokje aan de "dameskant" vlakbij de plaats waar ´s-zomers de duikplan was gemonteerd. Vanuit mijn hokje keek ik over het ven en zag tussen de "herenkant" en de het eerste bankjes mensen schaatsen. Voor mij was dat het teken dat het ijs voldoende dik was. Enthousiast wierp ik de puck op het ijs en liet me van de betonnen rand glijden. Mijn eerste slagen gingen goed en ik concentreerde me op de puck die ik speels aan mijn stick had. Plotseling brak het ijs onder me weg en viel ik in volle vaart voorover op de randen van het gebroken ijs. De klap die ik met mijn gezicht op het ijs maakte was hard. Meteen daarna besefte ik dat ik me onder water bevond. Ik zag dat er een plafond van ijs en licht boven me was met luchtbelletjes en bewegend water. Ik zwom naar boven en stootte met mijn hoofd tegen het ijs. Ik realiseerde me dat ik in het water lag en probeerde onmiddellijk nog een keer om boven te komen. In een flits herinnerde ik me de theorie dat je niet naar de lichte plek maar naar de donkere moet zwemmen, daar zou zich de opening bevinden. Ik voelde géén kou. De tweede poging lukte wel en ik kwam boven water en haalde opgelucht adem. Ik wilde meteen vanuit het water op de rand van het ijs leunen en eruit kruipen, maar dat mislukte keer op keer. Het ijs brak daar steeds opnieuw af, waardoor ik opnieuw terug viel in het diepe water. Maar ik ging niet meer kopje onder ik bleef aan de oppervlakte. In een waas zag ik Fons opdoemen op het ijs. Liggend op zijn buik stak hij me met opgeheven arm zijn ijshockeystick toe. Ik lag toen inmiddels horizontaal in het water en greep met een hand de stick. Langzaam trok Fons me plat op mijn buik vanuit het water op de rand van het ijs. Nadat ik uit de gevarenzone was gekropen schaatste ik terug naar de kant, mijn stick had ik nog maar mijn puck was ik kwijt. Nog steeds had ik het niet koud. Ik bedankte Fons en gooide de natte kranten die ik nog onder mijn trui had zitten op de grond. Ze vroren vast aan de beton terwijl ik me van mijn natte schaatsen ontdeed. Er kwamen mensen aanlopen, die me adviseerden om in beweging te blijven. Een mevrouw bood aan om me met haar auto naar huis te brengen. Ik rende achter haar aan het pad af naar de parkeerplaats waar haar auto stond. De kou sloeg toen wel toe. Ik kreeg een plaid om me heen geslagen en nam naast haar plaats, terwijl ze uit een thermosfles een warme kop chocolademelk voor me inschonk. Mijn gezicht was bebloed door enkele snijwonden en mijn neus stond scheef. Voor de deur van ons ouderlijk huis stopte de mevrouw, die dierenarts bleek te zijn, en belde aan. Mijn ouders bedankten haar voor de goede zorgen. Sjef, mijn zwager, kleedde me uit en zette me onder de warme douche om mijn lichaam weer op temperatuur te krijgen. Toen ik goed en wel voor de kachel zat en een donderpreek van onze pa te verduren had gekregen, kwamen Fons en Adje aanrijden. Allemaal waren we blij met de goede afloop. Het enige wat ik er van heb overgehouden is een stevige verkoudheid en een gebroken neus. Het zal mijn tijd nog niet zijn geweest, dacht ik toen. Ik ben nog menig keer gaan schaatsen op de ‘veilge' onder water gezette tennisbanen van Het Sportpark en de speeltuin van Theresia.
JKw (uit ‘Bouwjaar 1945' memoires van Jan Kwantes)
Afbeeldingen:
- 1. Kinderschaatsen met dubbele ijzers
- 2. Jaren 50, schaatsen op kostschool op het Grote Meer bij Huijbergen
- 3. 't Bakse Ven en het damesbad in de winter, ‘ijshockeygereed'
- 4. De gevolgen van door het ijs zakken voor Jan Kwantes