Mohand Lhajoui Haddou groeide op in een klein dorpje van het Rif gebergte van Marokko. “Op mijn vijfde verloor ik mijn vader en het leven was zwaar. Mijn moeder moest alleen zorgen voor haar vijf kinderen samen met mijn oma. Samen met mijn moeder werkten wij op het land. We leefden van de gewassen en het vee. Er was geen onderwijs voor de kinderen. Toen ik opgroeide was er niemand die ons les kon geven. Dus werkten we vooral met onze handen.”
Mohand trouwde met zijn Khadra en toen de kinderen kwamen waren er veel monden om te voeden. “Op een dag kwam een kameraad naar me toe met een flyer in zijn hand.” Dit bleek een uitnodiging te zijn om te solliciteren voor werk in het buitenland. “Ik dacht ik ga het gewoon proberen, misschien kan ik daar werk vinden.” Hij hoorde al links en rechts over arbeiders in het buitenland die geld stuurden naar hun familie in het thuisland.
Toen Mohand daar aankwam was er al een lange rij. Het bleek een Duitse delegatie te zijn. “De sterksten werden eruit geselecteerd.” De eerste test: “Ik moest de baas een stevige handdruk geven.” Dat ging hem goed af. “Ik mocht gelijk door naar de dokter voor een medisch onderzoek.” Dat was heel komisch. “We werden namelijk letterlijk onder onze voeten gekieteld.” Mohand was geslaagd voor de test en werd aangenomen. Thuis werd het nieuws minder goed ontvangen. “Mijn vrouw en moeder hadden er veel moeite mee dat ik weg zou gaan. In die tijd was zo’n grote afstand ondenkbaar.”
Drie bussen stonden klaar om hem en de andere Marokkanen naar Duitsland te brengen. Hij veranderde in korte tijd van boer in een mijnwerker. De eerste drie maanden kregen hij en zijn kameraden boven de grond een training over het werk in de mijnen. “Het was gevaarlijk werk. Maar op dat moment beseften we dat niet”.
Met een lift moesten de werkers zeven verdiepingen onder de grond werken. Terugkijkend was het een trauma voor velen. We moesten door lage tunnels en met een kleine schep werken. Het ging er nogal eens mis en een aantal hebben hun leven of hun gezondheid daar gelaten. Mohand zelf liep oogletsel op toen hij een splinter in zijn oog kreeg. Daardoor raakte hij aan één oog slechtziend. In totaal hield hij het vijf jaar uit bij de mijnen. Zijn maandloon was ongeveer 500 Duitse mark.
“Het duurde twee jaar voordat ik mijn gezin weer zag.” Mohand kon zelf niet lezen en schrijven dus hielpen de andere gastarbeiders met het schrijven van brieven aan het thuisland, het duurde altijd lang voordat hij een brief terug kreeg. Vaak zat er ook al verouderd nieuws in. Na vijf jaar kon hij het werk in de mijnen niet meer aan en vertrok hij terug naar zijn Marokko. Maar het leven daar was moeilijk en er was weinig werk te vinden.
Enige tijd later hoorde hij weer van een Europese delegatie. Alleen deze keer was het de Nederlandse Steenfabriek. “Mijn neefje was daar al en hij vertelde over de goede omstandigheden. Ik schreef me in bij de Nederlandse Ambassade en ik moest 500 gulden borg betalen. In tegenstelling tot de Duitsers waren de Nederlanders heel vriendelijk.”
“Meneer Van der Lee was de bedrijfsleider en hij zorgde goed voor ons. Met zo’n 50 mannen woonden we op zijn terrein. Er was veel bedrijvigheid. We slachtten op het terrein ons eigen vlees. In die tijd kon je al voor tien gulden een heel schaap kopen en we kregen een vuilniszak vol konijnen voor een paar gulden. Een aantal maakte een moestuintje aan en er was ruimte voor een kleine moskee. Met de erbarmelijke omstandigheden in Duitsland nog vers in zijn geheugen was dit voor Mohand een paradijsje. “In Udenhout was het veel beter, de mensen waren er vriendelijk. In Duitsland werden we vooral veel uitgescholden.” De mannen woonden op barakken waarin vijf mannen konden wonen met eigen voorzieningen. “Er was een groot gevoel van samenhorigheid. Zo knipten we elkaars haar en maakten we eten voor elkaar. Wij kregen per week 150 gulden betaald. Hiervan ging 10 gulden aan kost en inwoning af.”
Op 13 januari 1979 kwam zijn gezin naar Nederland. Acht kinderen stapten uit het vliegtuig. Zijn oudste zoon Hassan was al zeventien jaar. Ze kregen een woning in de Slimstraat in Udenhout. Al snel kregen ze taalles aan huis van vrijwilliger Henk Peters. “Ik heb warme herinneringen aan deze man. Hij heeft ons veel geholpen.” Mohand vertelt dat hij hem nog wel eens tegenkomt bij de Plus en dan maken ze een praatje. “Het was niet makkelijk om je te bewegen zonder de taal te kennen maar ik heb me gered en ik wist mijn weg te vinden.”
Tijdens een bedrijfsongeluk in de Steenfabriek verbrijzelde Mohand twee vingers. Hierdoor raakte hij arbeidsongeschikt en was hij gedwongen om thuis te komen zitten. Mohand besefte zich goed dat zijn keuze veel invloed heeft gehad op zijn nageslacht. “Soms denk ik wel eens wat als ik mijn gezin hier niet had laten opgroeien. Hadden ze dan ook zoveel kansen gehad? Ik ben trots op mijn 25 kleinkinderen en 2 achterkleinkinderen. De meesten daarvan wonen in Tilburg.”
Dit verhaal is geschreven door Halima el Hajoui-Özen, die dochter is van een gastarbeider. Vanaf november 2021 reist er een 'verhalenkamer' langs diverse bibliotheken in Udenhout en Tilburg, een initiatief van Halima en Stadsmuseum Tilburg.