In een eerder artikel “Poging tot brandstichting Nijverstraat 1913” elders op het GVT, is te lezen hoe men met een brandstichting probeerde de verzekering op te lichten.
Op 6 november 1913 kwam deze zaak voor bij de rechtbank in Breda, waar de rechtbank uitgebreid aandacht aan het voorval besteedde, door eerst de politiefunctionaris die het rapport over de gebeurtenis had gemaakt, te horen. Vervolgens kwamen de twee getuigen –die de beginnende brand hadden geblust- aan het woord en tot slot een gepensioneerd militair apotheker als deskundige.
De beklaagde zelf, die daarna werd ondervraagd, trok haar eerdere schuldbekentenis is, maar wilde of kon niet vertellen, wie er dan wel achter de brandstichting zat. Zij zelf niet hield ze vol.
Er kwamen tijdens deze zitting nogal wat twijfels bovendrijven omtrent haar zwager L. die net failliet was gegaan en dus wel wat geld kon gebruiken en zijn vrouw, haar zus dus, waarvan men de indruk kreeg dat zij ook meer van de zaak afwist dan ze beweerde.
Het O.M. hield voet bij stuk dat Theodora M. de enige schuldige was want anders had ze moeten aangeven wie dan wél de schuldigen waren.
De verdediging ging er vooral vanuit dat zij in haar eentje de brand niet kon hebben aangstoken, naar boven was gelopen en voor het slaapkamerram in haar “nachtgewaad”om hulp had geroepen; Immers had zij een grote kans gehad om het zelf met de dood te moeten bekopen.
Hij vroeg de rechtbank om clementie voor de beklaagde want: “Voor iemand, die uit een misdadigersmilieu voortkomt, is een jaar gevangenisstraf niet zoo erg, als voor iemand uit een hoogere stand een maand.”
De officier eiste uiteindelijk een gevangenisstraf van een jaar.
Op 20 november werd de straf bepaald op vier maanden met aftrek van voorarrest. Omdat T.M. al sinds 1 augustus in voorarrest zat, betekende dat ze na nog 10 dagen moest zitten.
De verdediger ging ervan uit dat er geen hoger beroep zou worden aangetekend.
Ik heb hieronder enkele stukken uit de zeer uitgebreide verslagen in de krant opgenomen. (ik had negen A4tjes nodig om het erop te krijgen).
Voor degenen die de hele verslagen willen lezen: Ga naar www.kb.nl en zoek daar de historische krantenpagina op. U kunt daar de Nieuwe Tilburgsche Courant en de Tilburgsche Courant uit die betreffende periode selecteren en deze, desgewenst als PDF bestand, doornemen of downloaden.
Henk van Mierlo
Nuenen.
Tilburgsche Courant Woensdag 5 November, 1913.
BRANDSTICHTING.
Morgen zal voor de Arrondissementsrechtbank te Breda behandeld worden de zaak tegen Theodora M.,
oud 25 jaar, geboren te Wageningen, verdacht van brandstichting in de woning van haar zwager G. L.,wonende in de Nijverstraat in den nacht van 31 Juli op 1 Augustus j.l.
Bkl. woonde op het oogenblik van het misdrijf in de Nijverstraat samen met haar zuster, gehuwd met G.L., tot voor kort medevennoot in de electrische weverij der firma H. O. en Co. Het huisgezin was van Boxtel naar Tilburg gekomen waar L. in een weverij een goed deel van zijn eertijds vrij aanzienlijk vermogen had verloren.
De geheele inboedel, die verzekerd was voor een waarde van f4000.— stond geschreven op naam van Theodora M..
Enkele dagen vóór het misdrijf liet men alles overbrengen naar een landhuisje in de „Gaas" aan den
Bredascheweg, en dat gehuurd was omdat de echtgenoote van L. om gezondheidsredenen van de boschlucht
moest genieten. In het huis aan de Nijverstraat bleef wellicht voor geen f 25 waarde aanwezig.
De brandstichtster heeft indertijd aan de politie alhier bekend, de brand gesticht te hebben om in het bezit te komen van de assurantiepenningen. L. was daags te voren op reis gegaan terwijl de zuster van Tha. M. reeds op den Bredascheweg vertoefde.
Tha. M. heeft het uiterlijk van een fatsoenlijk en beschaafd meisje en placht netjes als dame gekleed te gaan; zij is vegetariër en koestert overigens dezelfde denkbeelden als die van een, wat men noemt “vrije" Vrouw.
Nieuwe Tilburgsche Courant 06-11-1913
Brandstichting.
Hedenmorgen werd voor de arr.recht bank te Breda behandeld de zaak telgen Theodora M. zonder beroep geboren te Wageningen, wonende te Til burg, beklaagd dat zij te Tilburg in den nacht van 31 Juli op 1
Augustus 1913 opzettelijk brand heeft ge sticht, door in de door haar bewoonde woning aan de Nijverstraat aldaar op verschillende plaatsen in de beneden voor- en achterkamer een aantal lappen en doeken die zij kort te voren met petroleum had begoten neer te leggen en vervolgens de met petroleum gedrenkte lappen, die zij In de bedstede en in een der kasten van de achterkamer had neergelegd, opzettelijk met een of meer lucifers in brand te steken ,waardoor die lappen vlam hebben gevat en die kasten en de bedstede en het behang gedeeltelijk zijn verbrand, tengevolge waarvan gemeen gevaar te duchten is geweest voor die woning en de daarin zich bevindende goederen zoowel als voor de aangrenzende en tegenover gelegen woningen en daarin zich bevindende personen en goederen.
Op de publieke tribune heerschte eene levende belangstelling. Vooral uit Tilburg waren verschillende op sensatie belusten overgekomen, die echter in hun hoop bedrogen werden, daar de zaak ten slotte met gesloten deuren behandeld werd. Onder het publiek bevonden zich verschillende familieleden, o.a. L. zwager van beklaagde.
Beklaagde, binnengeleid, maakt den indruk beschaamd te zijn voor het feit waarvoor zij terecht staat, 't Is een flinke verschijning, die een gunstigen indruk maakt; zij is gekleed met roode blouse met uitgesneden hals en heeft het haar half gekapt. Gedurende de geheele zitting blijft zij evenwel met het hoofd diep voorovergebogen zitten en wanneer zij; ondervraagd wordt, antwoordt zij; zoo zacht en onverstaanbaar, dat de president dikwijls tot driemaal toe zijn vragen moet herhalen.
Nadat door den griffier de diverse stukken zijn voorgelezen, wordt een aanvang gemaakt met het getuigenverhoor.
Op de eerste plaats wordt gehoord de heer L. SOENTJES, Commissaris van politie te Tilburg.
Deze verklaart in den nacht van 31 Juli op 1 Augustus naar de Nijverstraat gegaan te zijn, daar men hem had medegedeeld, dat er brand was. Hij! is gekomen aan het pand 94 aldaar, waar een benedenhuis was, bestaande uit voor- en achterkamer. In de achterkamer was onder de trap een bedstee, waarin planken en latten lagen, die verbrand waren. Voor de bedstee stond een kist met hooi en lappen, waarop een doos met lucifers lag. Op de vloer van de bedstee lagen verbrande lucifers.
In een kast waren overblijfselen van papier en verbrande kleedingstukken. Op de vloer midden in de kamer stond nog een kist gevuld met lappen en latten die een petroleumlucht afgaven. In de voorkamer stond ook nog een kist gevuld met papier en houtspaanders, die eveneens gedrenkt waren met petroleum evenals de kleedingstukken in de kast.
PRES.: Was het behangselpapier ook verbrand? Hoe was de omgeving van het huis.
GET.: Ja in de achterkamer was het behang verbrand. De woning was gelegen tusschen twee andere huizen,, terwijl de straat aan beide zijden is bewoond.
Mr. SASSEN vraagt of alle woningen onder dezelfde kap staan.
GET. meent voor een groot gedeelte. Zij zijn van steen gebouwd en alle bewoond. De brand is ontstaan tusschen 12 en 1 uur 's nachts, op een oogenblik aldus, dat de menschen naar bed zijn.
VERDEDIGER vraagt of aan getuige bekend is, dat bij beklaagde dien dag of eenige dagen daarvoor zekere L., zwager van beklaagde, inwoonde.
GET. zegt dit niet geweten te hebben voor hij de zaak in onderzoek had, doch bij het onderzoek is hem wel gebleken, dat zij daar samenwoonden. L. was echter een paar dagen voor den brand verhuisd en daags voor den brand buiten de stad. Aldus had hem L. verklaard.
Als 2de getuige wordt gehoord: EVERBERTUS R., die in de nabijheid van de verbrande woning woont. Deze getuige verklaart, dat hij dien bewusten nacht om 1 uur ongeveer te bed lag, toen hij hoorde bellen. Hij stond op en vernam, dat er brand was. Hij is naar buiten gegaan en zag toen uit perceel 94 rook uit de ramen komen. Tevens hoorde hij een knetterend ge luid. Hij probeerde de voordeur open te krijgen, doch deze was op slot. Daarop is hij achter de woning gegaan en zag door een glazen deur, een muurkast in brand staan. Zoodra hij die glazen deur open had, bemerkte hij ook brand in de bedstee.
Zijn zoon Ferdinand en hij hebben de brand in de bedstee gebluscht met twee emmers water en de brand in de kast met plm. 12 emmers water. Zoodra ze den brand gebluscht hadden roken ze een sterke petroleumlucht en vonden overal in het huis doeken en lappen, die alle naar petroleum stonken.
PRES. Waren in de aangrenzende woning menschen?
GET.: Er woonden wel menschen maar die waren afwezig.
PRES.: Hoe is de verhouding van deze twee woningen?
GET.: Ze worden door een muur van elkander gescheiden.
Op een desbetreffende vraagt, zegt getuige, dat 4 a 5 huizen onder een zelfde kap staan en dat de straat ongeveer 6 a 7 Meter breed is. Aan de overzijde staan huizen, terwijl de woning waarin brand is geweest, aan beide zijde door huizen begrensd wordt.
Mr. SASSEN. Waren in de woningen 92 en 94 goederen aanwezig. GET. bevestigt zulks, doch kan niet opgeven hoeveel.
VERDEDIGER herhaalt zijn Vraag, als aan vorige getuige, of deze getuige ook weet, dat de zwager van beklaagde, L. bij haar inwoonde.
GET. kan hierop geen antwoord geven, omdat hij het niet weet.
Als 3de getuige wordt gehoord: FERD. R., zoon van vorige getuige. Deze is met zijn vader naar den brand gegaan en legt derhalve een eensluidende getuigenis af.”…”
Als 4de getuige wordt gehoord: D. K. G. WETSELAAR die belast is geweest met een scheikundig onderzoek
der in de woning gevonden lappen en kleeren. Door hem is in deze overal een hoog gehalte petroleum ontdekt. Get. Legt daarvan een stellige verklaring af.
Hierop wordt BEKLAAGDE zelf gehoord.
Met het hoofd nog steeds sterk voorovergebogen nadert zij den president die vragenderwijs de dagvaarding voorleest. Beklaagde antwoordt zeer zacht op de vragen, doch bevestigt ze alle, totdat de president aan 't punt komt, waar bekl. aangeklaagd wordt den brand te hebben geslicht.
! PRES. In kasten en bedstee, in kisten en kleeren en lappen, is petroleum gevonden, hetgeen den indruk geeft dat gij het moedwillig aangestoken hebt.
BEKL. ontkent dit.
PRES. Dat heb je toch bekend voor den commissaris van politie.
BEKL. Van alles wat ik voor den commissaris van politie gezegd heb en later voor den rechter-commissaris is niets waar. Ik heb de brand niet gesticht en ook niet de voorbereidselen gemaakt. Wie het wel heeft gedaan wil ik niet zeggen, doch vermoed wel wie het was. Als de heeren eens aandachtig de verschillende gebeurtenissen nagaan, zullen zij het wel begrijpen. Ik heb het niet gedaan, heb alles slechts gezegd om te redden.
PRES. Gij komt dus terug op uw verklaringen voor den Comm. van politie en rechter-commissaris. U hebt de voorbereidselen niet gemaakt. Hebt u dan niets gedaan?
BEKL. herhaalt het bovenstaande.
PRES. Ja, u wilt hier nu een lesje opdreunen, maar dat baat u niets. U hebt wel het recht op uw vroeger gedane verklaringen terug te komen, doch dan moet u, wat u nu zegt aannemelijk maken voor ons. Anders baat het niets. Praat nu eens wat harder en zeg me eens. hoe de brand ontstaan is.
BEKL. weet dit niet. Zij kan ook niets zeggen omdat ze andere sauveeren wil,
PRES. Als u nu een mysterieuze martelaarster wilt spelen, moet u zoo geheimzinnig en zacht blijven spreken.
Maar als het waar is, dat u zwijgt om een derden te sauveeren, zeg dan eens wie gij te sauveeren hebt. Uwe zwager soms?. (Zooals de lezer weet bevond haar zwager L. zich op de publieke tribune).
GET. antwoordt niet, doch buigt haar hoofd nog dieper voorover.
PRES. Uw houding komt ons minstens genomen verdacht voor. Ook uw houding bij andere gelegenheden heeft iets verdachts. U is immers ook reeds failliet.
VERDEDIGER zegt, dat dit niet het geval is.
Op verzoek van den president, leest de griffier hierop de verklaring van beklaagde voor, die zij voor den Comm. v, politic en rechter-commissaris heeft afgelegd.
Hierop houdt de rechtbank een oogenblik beraad met den Verdediger, waarna dc rechtbank gelast, dat de zaak verder met gesloten deuren zal worden behandeld.
Hoewel de deuren gesloten werden vernamen wij later van getuigen, dat beklaagde aan een scherp kruisverhoor werd onderworpen in hoofdzaak met de bedoeling de verhouding van beklaagde ten opzichte harer familieleden te leeren kennen en verder haar de bekentenis te ontlokken wie de brand dan wel gesticht zou hebben.
Vergissen wij ons niet dan zijn tijdens de zitting de deuren gesloten, omdat de zwager van beklaagde zich op de publieke tribune bevond. De rechtbank gelastte, als gevolg der zitting met gesloten deuren, dat hedenmiddag om 2 uur, wanneer de zaak in openbare zitting zal verder behandeld worden, genoemde zwager L. nog zal verhoord worden.
De ambtenaar van het Openbaar Ministerie eischt aan het eind van zijn requisitoir 1 JAAR GEVANGENISSTRAF.
De verdediger mr. P. M. Arts pleit vrijspraak en vraagt onmiddellijke invrijheidsstelling en wanneer de Rechtbank hierop met mocht ingaan, roept hij de clementie der Rechters in. Uitspraak over 14 dagen.
Nieuwe Tilburgsche Courant 07-11-1913
Brandstichting.
(Vervolg).
Gisterenmiddag om 2 uur werd de zaak tegen Theodora M., beklaagd van brandstichting, voortgezet.
Evenals des morgens werd de zaak door verschillende leden der rechtbank bijgewoond en had aanvankelijk de voortzetting met gesloten deuren plaats.
In de middaguren was men er in geslaagd den zwager Overhand L. en diens echtgenoote, zuster van beklaagde op te sporen. De zwager had reeds de wijk genomen naar Ginneken alwaar hij werd aangetroffen.
Eerst werd de zwager gehoord, die trachtte aan te toonen dat hij inden nacht van de brandstichting te Amersfoort had overnacht, nadat hij te voren in Utrecht was geweest om goederen in de bank van leening te verpanden. Hij zou Tilburg circa half zes uur hebben verlaten.
Daarna werd gehoord de zuster van beklaagde, die beweerde op den dag van den brand voorafgaande steeds vertoeft te hebben aan den Bredaschen weg te Tilburg
Ten slotte hoorde de rechtbank mejuffrouw Voeten, gevangenbewaarster.
Nadere bijzonderheden betreffende de voormelde verklaringen zijn ons verder onbekend. Deze getuigenissen werden afgelegd terwijl beklaagde afwezig was.
Nadat ten slotte beklaagde zelf gehoord was, die hare onschuld vol hield, doch ter wille van familiebetrekkingen den waren dader niet wilde noemen, werd het publiek wederom toegelaten en was het woord aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie tot het nemen van zijn requisitoir
REQUISITOIR.
De OFFICIER VAN JUSTITIE zegt, dat de rechtbank een oogenblik getwijfeld heeft of beklaagde wel schuldig is aan het feit, waarvoor zij thans terecht staat, doch na het verhoor harer familieleden, van haar zuster en haren zwager, is het duidelijk geworden, dat niemand zich aan het feit kan schuldig gemaakt hebben als deze persoon.
Uit het getuigenverhoor met gesloten deuren is zoo juist gebleken, dat de zwager L. zich in den nacht van den brand in Amersfoort bevond, althans buiten Tilburg en dat haar zuster sinds 14 dagen niet meer in de woning is geweest De eenige persoon, die zich in het huis bevond, is deze beklaagde en aldus kan men zich zeker vasthouden aan de verklaringen van beklaagde voor den commissaris van politie en den rechter-commissaris afgelegd, dat zij den brand heeft gesticht, door volledig de bekentenis af te leggen, dat alles wat haar ten laste gelegd werd, waar was. Deze bekentenis is vrijwillig en wordt ook bevestigd door de verklaringen van haar zwager en zuster. Hier, kan dus geen twijfel meer bestaan en het doet spr. leed dat zij op hare verklaringen hedenmorgen voor de rechtbank is teruggekomen.
Want gaarne had spr. hier willen vermelden het lichtpunt in deze zaak n.l. dat beklaagde een eerlijke bekentenis had afgelegd. Nu komt zij daarop terug, hetgeen zeer zeker schade aan hare zaak doet. “… “ Het verbaast spr., dat in zulk een meisje als deze beklaagde, dat toch geen verkeerden indruk maakt, een dergelijk duivelsch plan kan opkomen, “…” Uit dorst naar een vuil gewin worden hier menschenlevens aan een verschrikkelijk gevaar blootgesteld. Een zaak kunnen wij in aanmerking nemen, n.l. dat beklaagde niet voor zichzelf te werk ging — want dat zou verschrikkelijk wezen — maar voor haren zwager. Dit is het eenige lichtpunt met het feit, dat zij nog nimmer veroordeeld werd.
Gaarne had spr. er nog bijgevoegd, dat zij een eerlijke bekentenis had afgelegd, want het zou hooger voor haar gepleit hebben, indien zij eerlijk gezegd had, dat zij het aangestoken had. Deze brandstichting is een ernstig feit, waarvoor een strenge straf dient gegeven. De wet beschouwd het ook als zoodanig, want zij bepaalt als maximumstraf 15 jaar. Wegens de ernst van het feit, heeft spr. De eer te requireeren wegens opzettelijke brandstichting met gemeen gevaar een GEVANGENISSTRAF VAN 1 JAAR.
PLEIDOOI.
Hierop komt aan het woord, de verdediger Mr. P. M. ARTS. Deze zegt, dat het bij hem tot dusverre nog niet was voorgekomen in 't openbaar iemand te moeten verdedigen, van wie hij voor de openbare zifting de ware toedracht der zaak nog niet wist. Toen deze zaak bekend werd, viel het spr. op, dat de betrokken personen hem van nabij bekend waren. Zoo kende spr. L. en diens vrouw. Toen hij in de couranten de berichten over, deze zaak las en zag, dat daarin nog gezinspeeld werd op een fingeeren door beklaagde betreffende haar verklaringen, toen kwam bij spr. de gedachte op, dat in deze zaak niet genoeg: opheldering gekomen was en dat beklaagde hare bekentenis aflegde, voor minst genomen, om het lot van anderen te verzachten. Met genoegen heeft spr. dan ook vernomen, dat beklaagde op hare verklaringen is teruggekomen.
PL. weet wel, dat art. 403 van het W.V. S. zegt, dat de gerechtelijke bekentenis die herroepen wordt toch van kracht blijft, tenzij de herroeping op aannemelijke gronden geschiedt, doch pl. gelooft aannemelijk te kunnen maken de mogelijkheid dat bekl. het misdrijf niet beging. In ieder geval zijn bij de bekentenis van bekl. steeds tastbare onwaarheden gezegd. Men zij dus met de bekentenis voorzichtig.
Bij zijn eerste bezoek aan beklaagde heeft zij aan spr. hetzelfde verhaal gedaan. Er zijn hier drie verklaringen. Op de eerste plaats, die tegenover «en commissaris van politie. Deze kan geacht worden afgelegd te zijn onder den indruk van de gebeurtenis zelf. Beklaagde verhaalt daar ronduit, dat zij het feit gepleegd heeft in overleg met haar familieleden. Dit zou vermoedelijk het (meest voor de hand liggen. Beklaagde is de eenige, die nog over wat kapitaal beschikt en op een gegeven oogenblik,
Dat haar zwager en zuster geheel ten onder zullen gaan, doet zij pogingen om hen te redden. Als men goed de verhouding beschouwd tusschen haar en haar zwager en men ziet dan, dat zij later gedeeltelijk op haar verklaring terugkomt en hier voor de rechtbank geheel ten al, heusch dan is er geen groote verbeeldingskracht noodig om aan te nemen, dat haar laatste verklaring de juiste is.
Hier zijn 3 personen in 't spel, die nog kort geleden in zeer goeden doen waren. De zwager was voor korten tijd nog miljonair; hij bezat 3 villa's, woonde winters in Brussel en des zomers in Amersfoort, het was iemand, die zeer gefortuneerd was. Deze persoon is achteruit gegaan en het laatste drama speelde zich af te Boxtel, waar hij failliet ging. Hij is toen naar Tilburg gekomen en kwam in aanraking met een zekeren O., zij zouden samen een weverij oprichten.
Het doet spr. intusschen genoegen te hooren, dat de zwager en de zuster als getuigen geloofd worden. Nu verklaarde de zuster, dat beklaagde des middags nog op den Bredaschen weg is geweest (aldaar woonde de zuster Red. N. T. C.) maar dan vindt het spr. toch voor iets onmogelijks, dat dit meisje, heelemaal alleen, en alleen des avonds, al die voorbereidselen voor den brand heeft kunnen klaarmaken. Het blijkt immers uit alles dat hier een systematische brandstichting heeft plaats gehad:
Voor de toebereidselen zijn verscheidene uren noodig geweest en vast staat dat de zwager in den namiddag nog in de woning is geweest.
Er zijn hier 3 gevallen mogelijk:
1e. beklaagde heeft het alleen gedaan,
2e. waarschijnlijk heeft het de zwager gedaan.
3e. ze hebben het beiden gedaan, ook dit laatste is mogelijk.
Wie zegt mij, vraagt spr., dat niet beiden den brand gesticht hebben? En spr. heeft zelfs eenig vermoeden om dit aan te nemen. Maar wie van beiden heeft dan het vuur aangestoken'?
Men heeft haar roepende voor een raam der bovenverdieping in nachtgewaad aangetroffen.
Is het nu aan te nemen dat het meisje wel zoo slim was een stelselmatige brandstichting te bedrijven, terwijl de uitvoering zoo dwaas plaats greep.
Beklaagde moest toch in nachttoilet naar beneden om den brand te stichten. Met al die met petroleum doordrenkte lappen, moest de brand toch onmiddellijk uitgebroken zijn in alle kamers en kasten en moest beklaagde toch met groot gevaar voor eigen leven weer naar boven gaan.
Meer voor de hand ligt, dat een brandstichter die in het huis blijft den brand boven sticht en daarna na beneden loopt.
Ware beklaagde werkelijk de schuldige dan moet men aannemen, dat zij vrijwillig de kans wilde loopen in de vlammen om te komen. Is er dan een mogelijkheid, dat de brand door een derde gesticht is?
Spr. vindt, dat dit meer aannemelijk is, want dan is het ook te verklaren, dat beklaagde plotseling door den rook in haar slaap is gewekt. Dan past zich ook verder aan wat spr. heeft gezegd en is beklaagde, waarschijnlijk door den brand overmeesterd, in nachttoilet naar het raam geloopen en heeft om hulp geroepen. “….”
Wanneer dus de mogelijkheid kan aangenomen worden, dat niet beklaagde, doch de zwager de stichter van den brand is, dan heeft spr. de eer op de eerste plaats te requireeren in vrijheidstelling bij gebrek aan bewijs.
Immers de Rechtbank kan nooit veroordeelen, als de mogelijkheid denkbaar is, dat de ware schuldige vrij uitgaat, De overtuiging kan dan niet meer beslissen.
Aangenomen, dat beklaagde wel de brandstichtster is, dan zijn er heel wat meer termen aanwezig om de clementie van de rechtbank in te roepen dan het O. M. straks zeide. Beklaagde is een meisje van 23 jaar en op dezen leeftijd heeft zij het leven in al haar kleuren leeren kennen: zij heeft in dien tijd de grootste weelde genoten en is thans tot groote armoede vervallen. Het is thans een geknakt leven en wanneer ze voor een jaar zou veroordeeld worden, zal er niets meer van terecht komen. Naar wie zal ze dan gaan? Thans heeft ze nog familie, die haar zullen ontvangen en als ze dus in vrijheid gesteld werd, kan zij nog een goed leven beginnen Bij elke veroordeelde is dit wel zoo, doch men dient den maatschappelijken stand ook in aanmerking te nemen. Voor iemand, die uit een misdadigersmilieu voortkomt, is een jaar gevangenisstraf niet zoo erg, als voor iemand uit een hoogere stand een maand.
Bovendien zit beklaagde reeds bijna drie maanden in voorarrest, hetgeen spr. reeds een vreeselijke straf noemt. En ten slotte dit, zegt spr. De brandstichting heeft haar niet alleen moreel, maar ook finantieel ten gronde gericht. Niemand bezat iets, behalve zij. Zij beschikte nog over een klein kapitaaltje. Maar hierop, is door de anderen beslag gelegd; haar vermogen is in het failissement terecht! gekomen.
Spr. herhaalt dus, dat hij op de eerste plaats aan de rechtbank verzoekt vrijspraak van beklaagde, wegens gebrek aan bewijs en mocht het blijken, dat zij schuldig bevonden wordt, dan roept hij voor. beklaagde de clementie in bij het bepalen der straf.
Nieuwe Tilburgsche Courant do. 20-11-1913
BRANDSTICHTING.
Hedenmorgen deed de Arrondissementsrechtbank te Breda uitspraak in de strafzaak tegen de 24-jarige Theodora Meijer, zonder beroep, wonende te Tilburg, die terecht heeft gestaan wegens het in den nacht van 31 Juli op 1 Augustus 1913 opzettelijk brand te nebben gesticht in hare woning in de Nijverstraat waardoor gemeen gevaar te duchten is geweest voor die woning en tevens voor de aangrenzende en tegenover gelegen woningen en de daarin zich bevindende personen en goederen.
Zooals onze lezers weten werd deze zaak op 6 November 1913 behandeld en alstoen door den Officier Van Justitie eene gevangenisstraf geëischt van 1 jaar.
Intusschen werd door den verdediger Mr. P. M. Arts de onschuld van beklaagde bepleit en de mogelijkheid betoogd, dat de zwager van bekl. of een derde de brandstichting had gepleegd. De Rechtbank moet middelerwijl een onderzoek hebben ingesteld naar de bewering van den zwager L., dat deze op het oogenblik dat de brand plaats greep zich buiten Tilburg bevond. Zulks schijnt werkelijk te zijn aangetoond.
De Rechtbank behandelde beklaagde echter zeer clement, immers hedenmorgen uitspraak doende, veroordeelde de Rechtbank beklaagde tot slechts vier maanden gevangenisstraf met aftrek van den tijd door de beklaagde in voorarrest doorgebracht, zijnde vanaf 1 Augustus 1913. Beklaagde zal dus slechts eenige dagen gevangenisstraf te hebben ondergaan en zich reeds op vrije voeten bevinden, alvorens de termijn om in hooger, beroep te gaan is verstreken.
Op een door ons tot den verdediger Mr. P. M. Arts gedane vraag, deelde deze ons mede, dat, gezien de uitspraak zijnerzijds vermoedelijk niet in hooger beroep wordt gegaan.