Toen ik in 1938 geboren werd, in de Minister van Sonstraat in Tilburg, woonden ze bij ons thuis al met z’n tienen. Uiteraard mijn ouders zelf en daarnaast ook nog zeven (eerder geboren) broers en zussen van me. Voorts woonde er ook nog de moeder van mijn vader ‘in’, zoals dat destijds werd genoemd. Tien personen!
Ik was dus nummer 11. En dat allemaal in een doodgewoon rijtjeshuis met drie slaapkamers en een zolder. Niks bizonders, voor die tijd!
Het was ‘de gewoonste zaak van de wereld’ dat ‘ons opoe’ bij ons inwoonde. Zij was, toen ik geboren werd, pas 75 jaar (zo ‘oud’ hoop ik dit jaar ook te worden). Daarnaast was ze nog gezond genoeg om mijn moeder bij te staan met ‘ons grote huishouwe’ en ze deed dat trouwens graag.
Tegelijkertijd was ze als weduwe ‘mooi onder dak’. Zoveel andere mogelijkheden waren er immers niet. Pas als je echt hulpbehoevend werd, kon je naar een nonnenklooster waar je liefdevol verzorgd kon worden. ‘Naar het gesticht’ zoals dat werd genoemd.
Hoe anders is dat tegenwoordig of beter gezegd ‘tot voor kort’.
We gingen na de oorlog (WO II) een verzorgingsstaat opbouwen, met ‘alles erop en eraan’. We stopten ‘ouw meensen’ voortaan in een verzorgingshuis, daar waren ze beter ‘af ‘ zeiden we tegen elkaar.
Tegenwoordig bereiken we weer een nieuw ‘omslagpunt’. We moeten bezuinigen, zegt de regering. Er is ‘geen geld meer’ voor langdurige zorg.
Doe maar een beroep op je kinderen, je familie, je buurtgenoten, zegt onze regering. Maar wat, als je kinderen ver weg wonen of als je geen jongere familie meer in de buurt hebt?
Hebt u zich al laten douchen door de buurman?
Louis Sparidans