- Datering van de gebeurtenis: 1948
Een voortzetting van de 'Korte onderrichtingen en nuttige wenken voor gehuwden' dat als bijlage bij het trouwboekje anno 1948 in Tilburg werd uitgereikt.
In voorgaande bijdragen onder deze titel maakte ik reeds melding van de voor katholieken geldende huwelijksplicht (= huwelijksgebruik) gericht op het hoofddoel van het huwelijk, te weten het krijgen van kinderen.
Een uitermate belangrijk vervolg hierop was uiteraard de doop, liefst zo snel mogelijk na de geboorte. Ook op dit punt golden zeer gedetailleerde richtlijnen. Ik laat ze hierna (letterlijk) volgen:
Wijl niemand zonder Doopsel kan zalig worden en de ouders op de eerste plaats alles moeten doen voor de eeuwige zaligheid van hun kinderen, rust op hen de dure plicht om te zorgen, dat hun kinderen gedoopt worden.
Het is dan ook van zeer groot belang, dat katholieke gezinnen tot huisdokter (verpleegster) iemand nemen, die als goed christen gelooft in de noodzakelijkheid van het H. Doopsel. Voor de geboorte van het kind moet de moeder alles vermijden, waardoor het leven van het kind in gevaar kan komen.
Zodra het kind geboren is, moeten de ouders het in de kerk laten dopen.
Bijtijds kiezen de ouders voor hun kind, uit godsdienstige Katholieken, peter en meter, - men kan met peter of meter volstaan omdat dezen vóór het Doopsel het peter(meter)schap moeten aannemen. Kunnen peter en meter niet persoonlijk het kind ten doop houden, dan moeten zij aan een bepaalde persoon opdracht geven dit in hun plaats te doen.
Verkeert het kind bij de geboorte in gevaar, dan moeten de ouders zorgen, dat het thuis gedoopt wordt. Elk kind, dat geboren wordt binnen de eerste 7 maanden van de zwangerschap miskraam), wordt geacht in onmiddellijk stervensgevaar te verkeren en moet dus terstond gedoopt worden. Men mag dan niet wachten met het dopen tot de komst van den priester noch van peter of meter.
Soms gebeurt het, dat het hoofdje en aangezicht van het pas geboren kind in doodsgevaar met een dikke vetlaag bedekt is. Daar dit een beletsel kan zijn, dat het water met de huid van het hoofd zelf in aanraking komt en het Doopsel daardoor enigszins gevaar loopt ongeldig te worden toegediend, moet men in zulk geval eerst het hoofdje, althans een deel er van, even afwrijven (niet wassen) met een droog doekje en eerst daarna dopen.
Bij het dopen in stervensgevaar gaat men aldus te werk: Men stort water (gewijd water is niet nodig) uit over het hoofd (liefst het voorhoofd, vooral als het hoofd dicht behaard is) van het kind en dezelfde persoon, die het water uitstort, zegt tegelijkertijd: "Ik doop U in de naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest."
Ook moet men onmiddellijk dopen het kind, dat dood schijnt te zijn, maar nog niet in staat van ontbinding verkeert. Men zegge dan onder het dopen: " Indien gij gedoopt kunt worden, dan doop ik U in de naam van den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest."
U ziet wel, alle kinderen telden mee. En eenmaal gedoopt hoorde je levenslang 'bij het geloof', met een 'vrijkaartje' voor een later (eeuwigdurend!) verblijf in de hemel, met eten van gouden bordjes. Als je het tenminste in je latere leven niet verknalde .....
In iedere kerk nam destijds de doopvont een prominente plaats in. En meestal waren het zelf ook nog echte pronkstukken.
Zie op afbeelding 2 bijvoorbeeld de doopvont in de kerk van het Goirke. Oorspronkelijk vervaardigd in 1590, uit hardsteen. Ga er maar aan staan!
Op afbeelding 3 de doopvont van de Heikese kerk (vervaardigd in 1874 door August Bertau uit Antwerpen). Bron: RAT
Oei ....... ik realiseer me tot slot dat we zélf onze kinderen niet hebben laten dopen. Wat zal daarvan terecht komen?
Louis Sparidans, Grave