Jeugdherinneringen

  • Datering van de gebeurtenis: 1911-1916

Ook een handvol knikkers behoorde tot de uitrusting van elk kind (1). Maar dat deftige woord 'knikker'; en ‘knikkeren' kenden wij in onze kleutertijd nog niet. Zo ver waren we in Tilburg nog niet. Een knikker heette in Tilburg een ‘kaajscheut', en knikkeren was ‘kaajscheut knippen'. Er waren diverse knikkerspelletjes in zwang en gaandeweg kreeg elke jongen die wel onder de knie. Ik heb geknikkerd en mijn 4e tot mijn 12e jaar. Want wat was nou een jongen zonder knikkers? Dat was ondenkbaar!

En een jongen zonder rêep was als een meisje zonder springtouw. Deftige jongens spraken van een hoepel, maar in Tilburg kende men dat chique woord nauwelijks. Elke normale kleuter of schoolgaande jongen had een rêep, of het nu een ijzeren ring was met bijbehorende steeltje of een oud fietswiel. De meesten gaven de voorkeur aan een oud fietswiel, ontdaan van spaken en aas, de fietserêep. Met zo'n instrument kon je uit de voeten, want gewoon gaan deed je natuurlijk niet. De rêep was speciaal uitgevonden om hard te lopen. Boodschappen doen was een kwestie van een kwartier. Het was dan wel zaak om niet al te veel aandacht te besteden aan je rêep, want dan had je kans je boodschappen te laten vallen. Maar dat was voor een getrainde rêeper helemaal geen probleem. Die rêep ging vanzelf. Een rijbewijs was niet nodig.
(Afbeelding afkomstig van het Tilburgs leespléngske)

De pastoor van de parochie in die jaren heette Adrianus Mutsaers, of op z'n Tilburgs gezegd ‘Jaon Musaers'.
Joan Mutsaerts was buitengewoon populair en bemind. Hij was een beste herder en bovendien gemoedelijk met zijn schapen. Jaon Mutsaerts ging eens naar Rome, een gebeurtenis in die tijd! Toen hij terug kwam in Tilburg vroegen ze hem ‘En, mijnheer pastoor, hedde ge ook geproat met de Paus'
Ja zeker, antwoordde Jaon.
‘De paus vroeg me of ik 'n Italjaon was. En toen heb ik geantwoord ‘Heilige vader, ik ben wél 'n Jaon, maar toch ginne Ital-Jaon. Ik kom uit de schoonste stad van 't laand en onze pa is fabrikaant'
(Adrianus Norbertus Mutsaers (1856-1916) was vanaf 1908 pastoor van de parochie St. Jozef (Heuvel) te Tilburg. Hij was inderdaad van een fabrikantenfamilie)

Een groenteboer kwam bij ons niet aan de deur. Onze pa was een even bekwaam tuinder als baanwachter. We hadden een behoorlijk moestuin, waar vader allerlei groenten teelde: rode en witte kool, spruitjes, savoyekool, asperges, knoprapen, worteltjes, etc. Tegen de winter stonden er een paar grote Keulse potten met zuurkool in de kelder.

Een gebeurtenis in de avond had altijd mijn belangstelling, n.l. de komst van de ‘bliksem'. De ‘bliksem' was een speciale trein die eigenlijk op die spoorweg niet thuis hoorde. Het was een buitenbeentje. In vroeger tijden namelijk bestond er een particuliere spoorlijn, van1878 tot 1914, Boxtel-Goch-Wesel(D). Die heette de N.B.D.S., de Noord-Brabantsch-Duitsche Spoorweg-Maatschappij. Die maatschappij had eigen materieel, locomotieven en wagons, allemaal blauw in uitvoering. Normaal kwamen die treinen nooit verder dan Boxtel, maar één sneltrein per dag reed door tot Tilburg. Daar werd de locomotief op de draaischijf gezet, en een uur later keerde de bliksem dan weer terug naar Boxtel. En dat was mijn lievelingstrein. Als de bliksem op komst was stond ik altijd voor onze wachtpost en als hij terugkeerde stond ik er weer. De bliksem! De bliksem!
(Door zijn blauwe kleur werden deze trein ook wel de ‘Blauwe Brabander' genoemd.)

In het bevolkingsregister van Baarle-Nassau staat wel vermeld dat ik daar op 16 november 1907 voor het eerst werd gesignaleerd, maar dat is maar administratief gedoe.
Ik ben namelijk een ...vondeling...een spoorwegslootvondeling...erger nog, ik ben in de juiste betekenis van het woord een weggooikindje. Ik heb het van mijn moeder zelf dus het zal wel waar zijn.
Ik herinner me nog dat ik als kleine jongen aan mijn moeder vroeg waar nieuwe kindjes vandaan komen en waar ik zelf vandaan was gekomen. Moeder trok me naar zich toe, aaide me over mijn bolleke en vertelde me:
We hebben jou gevonden in de spoorsloot.
In de spoorsloot? Waar ?
In Baarle-Nasau. Je weet wel we woonden vroeger in Baol, in de wachtpost, want we waren aan het spoor. Als er een trein op komst was, moesten we de bomen sluiten. Op zekere dag, tegen de avond, kwam er weer een trein uit Tilburg, ik zag hem in de bocht aankomen. Ik stond toen aan de overweg. Plotseling zag ik dat er iemand iets uit de trein gooide, een pak of doos of zoiets en dat ding dat rolde in de spoorsloot. Ik dacht eerst ‘Natuurlijk weer wat rommel'. Maar toen de trien voorbij was, dacht ik ‘Kom, laat ik eens even gaan kijken wat ze daar uit de trein gooien. Je kunt nooit weten. Nou, toen ik dat pakje open maakte zat er verdorie een klein kindje in, een jongetje. Wat moest ik met dat hummeltje aanvangen.' Ik praatte er met vader over en die zei ‘Laten we het maar houden. We hebben nog wel een bedje voor hem. Nou, en dat kindje ben jij'
Je ziet dus, ik ben in letterlijke zin, een weggooikindje.


(1) Van Theo Bulkmans, de latere frater Ludolf Bulkmans, Beelden uit mijn kinderjaren, Goirle 1986 (particuliere uitgave)

Media