OP REIS DOOR DE MEIERIJ - met Stephanus Hanewinckel (5)

De

Dit is het vijfde en laatste vervolg van het verhaal van Dominee Stephanus Hanewinckel, die intussen alweer onderweg is naar Brabant.

Toen ik van……scheep ging, trof mij hetzelfde ongeluk als in het voorige jaar, het was zelfs nog erger, want er was niemand op het schip met wien ik behoorlijk kon spreeken. Onder de reizenden bevond zich ook eene gevlugte Bagijn uit een Klooster.

Zij scheen eene zuster van de natte gemeente te weezen, want zij dronk in zeer korten tijd eene gansche fles jenever, waarop zij eenen grooten roozen-krans voor den dag haalende, haare gebeden begon te prevelen, dat het een lust was om te zien. Intusschen ergerde mij dit geweldig, want ik zie niet gaarn, dat iemand oneerbiedig te werk gaat in zijn bidden; ik houde dit nog erger dan eene open- baare bespotting van het weldoend Opperwezen. Dewijl mij deeze dronken biddende Bagijn of Non zeer verveelde, en het overig gezelschap mij niet behaagde, zo liet ik mij bij Gorinchem uitzetten met een bootje naar Sleewijk. Vandaar wandelde ik voorbij Woudrichem naar Heusden.

Ds. H. ging vervolgens naar Loon op Zand, Kaatsheuvel, Waalwijk, Drunen, Tilburg. Terloops maakt hij melding van een spreekwoord dat de Roomsche kinderen alhier over de straat schreeuwden: “Jan Calvijn is in de hel……Dit weeten al de Geuzen wel !”

En we luisteren weer naar ds. H.: Ik ben nu sedert eenige dagen hier te Oosterwijk geweest. Mijnen weg nam ik over Udenhout, waar men zeer veele groote en schoone Bosschen aantreft. Men ziet er ook een Kasteel, en de Hervormden hebben aldaar een mooi, onlangs zeer netjens opgebouwd Koepelkerkjen, dit is alles wat ik er U van weet te zeggen; ik hield er mij niet op, maar wandelde vervolgens naar Haaren, waar niets bijzonders voor den nieuwsgierigen reiziger aantetreffen is; hier dronk ik een borrel en ruste wat uit.

Voor de herberg, waarin ik mij bevond, stonden eenige Jooden op de straat met elkanderen te spreeken, zij beledigden niemand. Eenige Roomschgezinden, zich met mij in die herberg bevindende, gaven hunne haat tegen deze menschen, met woorden en gebaaren zeer duidelijk te kennen; zij spoogen, zoo dikwijls zij hunne oogen op die Jooden sloegen, met eene diepe verachting op den grond, trokken allerlei lelijke gezichten, vloekten op hen, en noemden hen “verdoemde Smousen”, hun tevens alle kwaad toewenschende. Dit ergerde mij geweldig, doch ik vond het niet raadzaam om die Jooden, hoe gaarne ik ook gewild had, te verdeedigen..

Als slot vermelden we: een oud referein, ’t welk in de Meijerij gezongen werd, weergegeven door onze dominee. Stephanus Hanewinckel. Wel niet direct van Tilburg, zoover we weten, maar toch van “hier”. Joden uit Tongelre bij Eindhoven zouden er den Roomschen Godsdienst mee bespot hebben, in het Brabants van toen.

Kunde wel van turfgemul

Peper-koorns wrijven ?

Kan ’t de Gneljoon, kan ’t de Gneljoon (=de Allerhoogste)

Alles is larie, alles is larie !

Kan ’t de Gneljoon ? Alles is larie van rondom.

Kunde wel een meulensteen

Tegen den stroom doen drijven ?

Kan ’t de Gneljoon etc.

Kunde wel een kindje baren

En rein maget blijven ?

Kan ’t de Gneljoon etc

De zin is dan: kan de Gneljoon dit alles wel doen ? Dit lijkt mij een heel juist ogenblik om afscheid te nemen van dominee Hanewinckel…………

Ik heb totaal geen hekel aan hem gekregen. Iemand van ons, gij of ik, moest nog eens, over scheiding van dood en leven heen, met hem kunnen praten………

Tenslotte: neem dit schrijfsel voor wat het is: best aardig en ver weg. Maar voor het geval ge iets aan de tekst veranderd zoudt willen zien, laat dat asjeblief……. Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven, zee Pontius Pilatus al!

Einde verhaal.

Anton van de Wiel.

Bron: Op reis door de Meierij, met Stephanus Hanewinckel. Stichting Zuidelijk Historisch Contact.

Media