- Datering van het verhaal: 1954/1958
Voor het vak wat de voorliefde van frater Wilbertus had was echter geen tijd. Het geven van godsdienstonderwijs werd daarom gecompenseerd door een zgn. jongenscongregatie. Eenmaal in de maand, zondagmiddag om 12.30 uur, werden alle jongens die de school hadden verlaten uitgenodigd voor een godsdienstbijeenkomst in de kerk. Een kapelaan gaf daar uitleg over godsdienstvraagstukken. Er werd gebeden en er werden liederen gezongen. Om te bereiken dat je als jongeman daar ook naar toe ging werd in de week daarvoor thuis een kaartje bezorgd. Er werd verwacht dat je ouders je daar naar toe zouden sturen. In die tijd hadden de meeste ouders nog een heilig ontzag voor alles wat geestelijk was en dus kreeg je de opdracht daar op de bewuste zondag naar toe te gaan. Het toegezonden kaartje moest je daar inleveren zodat men kon zien wie er geweest was. Je begrijpt dat we na enige tijd wel op de bewuste tijd van huis gingen maar niet altijd naar de congregatie. Het kaartje gooiden we dan gewoon weg. Je moest er niet aan denken wat de gevolgen zouden zijn als men dat 's-maandags, bij het opruimen van je zondags pak, nog in je zak zou aantreffen. Dit ging een tijdje goed. Nou waren de geestelijken niet voor een gat te vangen. Toen zij merkten dat er steeds minder jongens kwamen bedachten zij een list. De week voor de congregatie stuurden ze je weer het bewuste kaartje. Kwam je niet opdagen en je kaartje dus ook niet terug dan stuurden ze de volgende maand gewoon een nieuw. Echter nu stond er op het kaartje: "gelieve dit kaartje mee te brengen en ook het eerste van vorige maand". Daarmee werd voor je ouders meteen duidelijk dat je de vorige maand wel van huis was gegaan maar niet naar de bijeenkomst. En dan was het thuis ook goed mis, zoals je zult begrijpen. Het "langs" de kerk gaan werd zo extra moeilijk, zeker als je thuis geen scène wilde veroorzaken. Er was immers een sluitende controle waar je niet makkelijk omheen kon.