Van ‘t weeshuis naar ‘t fabriek
“Ik was negen jaar toen dat ongeluk gebeurde. En tien toen mijn vader stierf. Mijn vader was smid-machinist. Het gebeurde op de veertiende mei, en wij zouden op 28 mei vertrekken naar Amerika. Ik zat toen op de lagere school. Ze hebben hééél goed voor ons gezorgd, zal ik maar zeggen. Dat was die echt christelijke tijd. Ik denk er nu anders over, dat heb ik door hardheid en armoede en ellende geleerd.Wat ze ons toen hebben wijsgemaakt, onbeschrijfelijk. Je moet je die tijd maar eens gaan herinneren. Toen was de pastoor, en de kapelaan ook, dat was god. En de fabrikant, dat was de oppergod. Rijk was dé man. Wij waren machineslaven. Wij moesten wel braaf bidden voor de heidenen, maar die heidenen waren zijzelf.
Ze hebben mij na dat ongeluk vier en een half jaar in het weeshuis gestopt. Ze zouden goed voor mij zorgen. Waarom niet bij ons moeder gebleven? Dat kwam de heren niet gelegen. Ik had niks in te brengen. Wij werden dan netjes grootgebracht, maar moesten wel het huis uit. Ik zat toen op de Noordhoekse school en ons moeder woonde in de Boomstraat, dus zag ik mijn moeder geregeld als wij naar school liepen. Wij liepen daar getekend rond. Een halve kale kop met ’n ponneke, een grijs bloeske, een manchester broekske, lange gebreide kousen, hoge schoenen met spijkertjes en een nummer daaronder. En als ik mijn moeder zag dan liep ik uit de rij en zei: ‘Ha moeder’. Dan kwam de surveillance, pakte me bij mijn nekharen en kegelde mij terug in de rij. En als ik dan ’s avonds weer op het klooster kwam, kreeg ik een goed pak voor mijn donder, of ik moest een hoop schoenen poetsen of een hoop bedden dekken. Daar werd ik beter afgericht dan mijn hond. Die hardheid, dat is mij heel mijn leven bijgebleven. Daardoor kan ik niet sentimenteel zijn. Ergens dikwijls wel, maar dan ben ik alleen. Ik heb moeite met mijzelf. En dat is enkel te danken aan die hardheid van die opvoeding.
Je had toen twee categorieën. Die van Huize Nazareth, dat waren de paria’s. Die kinderen hadden er ook niet om gevraagd. Die waren van gescheiden vaders en moeders en zo. En ik zat dan in het weeshuis. Dat waren ‘de netten’. En dan moesten wij, de jongens, wel eens bij hun komen en zij bij ons. En dan gingen wij voetballen op de Sparrenbosch, daar achter de Bredaseweg. Dan zat er die discriminatie in, dat rassenverschil waar niemand om gevraagd had en dat wij zelf niet begrepen. Dat was zo groot, dat is mij heel mijn leven bijgebleven.
Ik moest naar dat weeshuis. Mijn moeder was alleen, die kon mij zogenaamd niet groot brengen. En ze wilden van mij een frater maken. Dat was toen in ieder huishouden. Gij wordt zuster en gij wordt frater. Mijn broer is daar maar een week geweest. Toen heeft mijn grootvader hem eruit gehaald. Maar mij hebben ze laten zitten. Na verloop van tijd was ik zo mak als een lam. Ergens, achteraf bekeken, was het daar niet eens zo slecht. Want veel van die jongens hebben kunnen doorleren. Maar ik niet. Mijn moeder is op een gegeven moment gaan hertrouwen. En toen moest ik thuis komen om de kost te verdienen. Ik mocht niet meer verder leren. Ik moest gaan werken. Op dezelfde fabriek als onze pa. Als kind zijnde kwam ik daar al. Ik was daar mee opgegroeid, ik wist niet beter. Dat was mijn toekomst. Volgens mijn moeder, en ook anderen, had die fabrikant dat beloofd op mijn vaders sterfbed. ‘Ik zal goed voor de kinderen zorgen’. Dat heb ik altijd geaccepteerd. Maar toen het puntje op de i kwam, toen kwam er weinig van uit.
Ik ben naar de textielschool gegaan, de avondschool, als wever. Maar ik moest dat zelf betalen. Dat tweede huwelijk van mijn moeder was een mislukt huwelijk. Toen waren wij thuis met ons drieën, mijn moeder, mijn broer en ik. Hoe wij groot zijn geworden? Dat weet ik niet, het was grote armoe. Mijn eerste weekgeld was fl. 2,76. En zo hebben wij met ons drieën aangesjokt. Ik kon de rekening van de textielschool niet betalen. Toen was dat helemaal afgelopen. De fabrikant had veel beloofd. ‘Veel beloofd en weinig gegeven, doet de gek in vreugde leven’. Daar heb je weer zoiets. ‘Hoe fijner van geest, hoe groter het beest’ zeg ik altijd. Toen was het victorie als je de naam had. Grote beelden, grote kerken. Dat was machtsverheffing.
Dat was de macht van die grote fabrikant. Die kon doen met d’n arbeider wat hij zelf wou. ‘Ge waart niks, noch minder als niks’. En hard werken, veel harder als nou. We hebben één familie schatrijk gemaakt. Ik heb daar 25 jaar gewerkt. Ik heb het nooit niet ver kunnen rooien. Veertien jaar was ik toen ik daar ging werken. M’n overall lag klaar, beter gezegd mijn kieltje, en m’n kruikje en ‘n paar sneeën brood, en daar ging ik. En had ’t lef niet om een hoop kapsones te maken, want dat was er niet bij hoor. Je werd dikwijls uitgeleend. Dat ging dan van: “Morgen vroeg moet je naar d’n Dröge, of naar Janssens de Horion[i]’. Nou, dan ging je daar maar naar toe. En dan moest je daar maar eens proberen of ’t ging. Hoe meer verdeeldheid onder de arbeiders hoe meer winst voor ’t kapitalisme. En de fabrikant was de man, die ’t regelde. Daar kwam nooit ’n arbeider met: ‘Hoe zullen wij dit doen? Hoe zullen we dat doen? Zullen we dit is samen opbouwen?’ Nee, ‘wij doen het zo. En als je niet mee kunt, dan kun je d’r uit.’ Afgelopen, verder niks.
Mensen zeggen nu wel eens dat ze het zo slecht hebben. Mensen-lieve …!Ik zeg wel eens tegen mijn eigen jongens: ‘Man, waar zitten jullie dan over te kankeren. Alles ligt gespreid voor jullie. Die tijd kun je je niet herinneren.’
Ik had het dikwijls moeilijk met mezelf, verdraaid moeilijk.”
Verteld omstreeks 1979
Navertellingen uit de textiel
In de jaren zeventig, tachtig en negentig van de vorige eeuw hebben collega’s en ik vele tientallen arbeiders uit de textiel, vrouwen en mannen, geïnterviewd. Die interviews zijn gebruikt voor verschillende publicaties over de geschiedenis van de ondergang van de Tilburgse textielindustrie, en de gevolgen daarvan voor de gewone mens. Ze bevatten ook veel verhalen over het gewone leven. Ik heb een aantal daarvan naverteld.
Lou Keune
[i]Andere textielfabrieken in Tilburg.