E.J. Dijksterhuis

  • Geboortedatum: 28-10-1892
  • Sterfdatum: 18-5-1965

Tussen Vestdijk en Bloem: E.J. Dijksterhuis

"Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu" luidt de eerste zin van het standaardwerk Herfsttij der Middeleeuwen van de cultuurhistoricus Johan Huizinga. Deze openingszin heeft een zekere status verworven, wordt gekend en somtijds vlekkeloos geciteerd door meer dan alleen vakgenoten en het werk behoort tot de klassieken van de Nederlandse geschiedschrijving. Ook het standaardwerk van Eduard Jan Dijksterhuis (1892-1965) de mechanisering van het wereldbeeld (1950) wordt hiertoe gerekend.[1] Eduard Jan Dijksterhuis was gedurende de periode 1919-1953 docent wiskunde, natuurkunde en kosmografie aan de Rijks HBS ‘Willem ll' en ontving voor het genoemde werk in 1952 de P.C. Hooftprijs voor letterkunde (beschouwend proza), destijds groot 2500 gulden. Vestdijk ging hem voor, Bloem was zijn opvolger. Een coryfee op het gebied van de wetenschapsgeschiedenis, veelvuldig geciteerd in literatuur, internationaal vertaald, zijn werk wordt in colleges behandeld, zijn visie op (wiskunde-)onderwijs heeft gezag. Een korte beschrijving van persoon en werk.

Zomaar wat feitjes

E.J. Dijksterhuis werd op 28 oktober 1892 in de Koestraat 168 in Tilburg geboren en verhuisde met het gezin in 1899 naar Heuvelstraat 35 (tegenwoordig V&D). Zijn vader, Berend Dijksterhuis, was aan de Rijks-HBS begonnen als docent Nederlands, geschiedenis en aardrijkskunde en werd hier directeur in 1899, in welk jaar hij ook promoveerde op Bijdragen tot de geschiedenis van de heerlijkheid Tilburg en Goirle. Eduard doorliep zijn lagere schooljaren aan het Wilhelminapark, de school van mees-ter Smetsers, vervolgde in 1903 zijn opleiding aan onze school, deed hier in 1909 examen HBS-B en behaalde in 1910 zijn staatsexamen gymnasium, toen nog voorwaarde om aan een universiteit te kunnen studeren. Het werd van 1911 tot 1918 wiskunde in Groningen, waar de familie ook vandaan kwam. Hij stortte zich vol overgave in het corpsleven van ‘Vindicat atque Polit' en promoveerde in 1918 op ‘Bijdragen tot de kennis der meetkunde op het platte schroevenvlak'. Na van 1916-1918 leraar wiskunde aan de meisjes-HBS in Groningen geweest te zijn keerde hij in 1919 terug naar Tilburg om als docent van 1919 tot 1953 aan onze school verbonden te blijven. De twee voornaamste redenen voor zijn terugkeer waren de mogelijkheid om rustig te werken aan de geschiedenis van de exacte wetenschappen en het verzoek van zijn vader mede te voorzien in een moeilijk op te vullen vacature. Hij trouwde in 1920 met Hannie Niemeyer, dochter van de Groningse tabaksfabrikant, en woonde vanaf dan tot zijn vertrek in 1953 aan het Klompven in Oisterwijk in een huis genaamd ‘Kleine Kamp'. Vanaf 1953 tot aan zijn dood was hij, woonachtig in De Bilt, (buitengewoon) hoogleraar aan de universiteiten van Utrecht en Leiden. Twee zonen en één dochter werden geboren.

Op school en in Oisterwijk

Als mens vertoont Dijksterhuis geen al te flamboyante levenshouding. Op school is hij bij collega's een gezien figuur, enkele kleine incidenten met vakcollega Kerremans daargelaten. Bij leerlingen stond hij bekend als een strenge leraar, koel en afstandelijk, maar objectief en met veel aandacht voor het Nederlands dat de leerlingen spraken en schreven. Hij strafte niet (‘het eindexamen zou dat wel doen'), kende geen ordeproblemen, wenste onderwijs op niveau en had als bijnaam Eejtje. In beschrijvingen komt hij enigszins onhandig over -proeven durfde hij niet zelf uit te voeren-, bij tijd en wijle verstrooid maar immer betrokken. Een schooldag kende een vast patroon: fietsend of met de bus naar school, soms met de trein, in de middagpauze at hij bij zijn moeder en na haar dood keek hij in deze tijd proefwerken of huiswerk na. Zo kon hij, meestal zonder werk, om kwart voor vier naar huis. Daar dronk hij thee, speelde piano, ging eten, deed een dutje en werkte aan zijn wetenschappelijk werk of voor De Gids, het tijdschrift waarvan hij vele jaren redacteur maar ook secretaris was. Om twaalf uur ging het licht uit. De klok kon men erop gelijkzetten. Na de oorlog werd Dijksterhuis op school actief bij de organisatie en leiding van een nieuw fenomeen: de werkweken in Esbeek. Hij bemoeide zich met het onderdeel wiskunde en zijn vrouw Hannie ging mee als chaperonne voor de meisjes. Jaren was hij notulant van de lerarenvergaderingen.

In zijn woonplaats Oisterwijk was hij actief op muziekgebied als voorzitter van de Oisterwijkse Concert-vereeniging. Bruckner was zijn favoriete componist. Verder hield hij zich maatschappelijk veelal afzijdig. De ene keer dat hij zich politiek manifesteerde heeft ingrijpende gevolgen gehad. Gedurende een maand (september-oktober 1940) was hij lid van Nationaal Front van buurtgenoot Arnold Meijer, een gematigde voortzetting van het door het Italiaanse fascisme geïnspireerde Zwart Front. De publicatie van een antisemitische prent in De Weg was voor hem aanleiding zijn lidmaat-schap op te zeggen. Dit incident heeft zijn carrière danig beïnvloed. Na de oorlog werd een op handen zijnde benoeming aan de Amsterdamse universiteit ingetrokken en werd zijn lidmaatschap van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen niet gecontinueerd. Vermeende Duitse sympathieën wer-den hem toegedicht (o.a. Nationaal Front-lidmaatschap, het verschijnen van De Gids in oorlogstijd) en hoewel hij van de aantijgingen gezuiverd werd was het in gang gezette proces voorlopig onomkeerbaar. Naast zijn docentschap ontplooide hij meer en meer wetenschappelijke activiteiten. Zijn vertrek van de Rijks-HBS was slechts een kwestie van tijd.

Dijksterhuis als wetenschapper

Zijn interesse ging vooral uit naar de Oudheid (Euclides, Archimedes) en naar de vroegmoderne tijd (Newton en Stevin). Zijn belangstelling voor de Oudheid was gewekt door L. Grondijs leraar natuurkunde en biologie aan zijn middelbare school. Deze vertelde in zijn lessen veelvuldig over de Griekse filosofie en de noodzaak tot kennis daarvan ("Er zijn twee soorten mensen, de ene soort kent Latijn en Grieks, de andere soort niet"). Ook de lessen van zijn begeleider op weg naar het staatsexamen klassieken Vürtheim, conrector in Utrecht, heeft hem doen twijfelen over een studie klassieken of wiskunde. Zijn verdiensten op het wetenschappelijk vlak liggen vooral in de wijze waarop hij via de wetenschaps-geschiedenis probeerde de kloof tussen de alfa- en bètacultuur te slechten. In zijn Mechani-sering van het wereldbeeld beschrijft hij de overgang van het antieke wereldbeeld naar de klassiek-moderne natuurwetenschappen. Zowel successen als dwalingen komen aan bod maar er is eveneens aandacht voor de invloed van cultuur, politiek en economie op het wetenschapsbedrijf. Een fenome-nologische aanpak dus in plaats van de heersende evolutionistische visie. Hij wilde natuurwetenschappers doordringen van de historische bepaaldheid van de ontwikkeling van hun wetenschap en A-wetenschappers meer bewust maken van de waarde en betekenis van de natuurwetenschappen.

Als gevolg hiervan meldde hij zich ook veelvuldig in de polemiek die zich met name na de Eerste Wereldoorlog ontspon betreffende de verschillen tussen HBS (meer natuurwetenschappelijk gericht) en gymnasium en de gevolgen daarvan voor de toelating tot het wetenschappelijk onderwijs. Hij vond klassieke vorming noodzakelijk om aan een wetenschappelijke studie te kunnen beginnen, in tegenstelling tot zijn vader die prominent lid was van de vereniging die gelijkstelling van klassieke en moderne vorming nastreefde en de wet-Limburg in 1917 door het parlement geloodst zag, waardoor ook HBS-ers toegang kregen tot alle studierichtingen op de universiteiten. Zijn pleidooi voor kennis van de klassieken onderbouwde hij met de noodzaak die hij zag in verband met de toekomstige werkkring van afgestudeerden, [2] maar ook met de wens voor meer aandacht voor zijn stokpaardje: de weten-schapsgeschiedenis. Ook liet hij van zich horen toen pogingen ondernomen werden om het landelijk, door gecommitteerden van buiten de school af te nemen, eindexamen te vervangen door een voor de eigen leraren af te nemen schoolexamen.

In de jaren dertig toen het nut van wiskunde-onderwijs aan leerlingen van gymnasium-alfa in twijfel getrokken werd beijverde hij zich hier stevig stelling tegen te nemen. Volgens hem moest ervoor gezorgd worden dat het wiskunde-onderwijs in de alfa-afdeling geen slechte afgeleide was van het onderwijs in de beta-afdeling, maar zou het tot doel moeten hebben de leerlingen vertrouwd te maken met wat hij noemde "zekere principiële inzichten in den aard van het mathematische denken," alsmede in de cultuurhistorische betekenis van dat denken. Onder meer het lezen van teksten van Griekse wiskundigen zou aan dit laatste bij kunnen dragen. Hij verzette zich eveneens tegen de popularisering van het onderwijs in de natuurwetenschappen omdat dan volgens hem het meest wezenlijke van de wetenschap gaat ontbreken evenals het zicht daarop. Ook was hij van mening dat het moeilijk gerealiseerd zou kunnen worden omdat er maar weinigen in staat zijn een complexe materie vereenvoudigd over te brengen. Naast de vele publicaties bij diverse instellingen vond hij met name in ‘De Gids' een medium om zijn ideeën te spuien.

Zijn activiteiten op wetenschapsgebied hadden al vanaf zijn promotie geleid tot diverse publicaties, lezingen, en buitengewone opdrachten. Benoemingen aan de universiteiten van Amsterdam en Gro-ningen waren aan hem voorbijgegaan of door hem afgeslagen. Na de P.C. Hooftprijs raakte een en ander in een stroomversnelling. Zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in Utrecht deed hem besluiten in 1953 afscheid te nemen van de ‘Koninklijke HBS Willem II' en van Brabant. Een hoogleraarschap in Leiden kwam er in 1955 bij. Hij ontwikkelde zich van wetenschapshistoricus tot cul-tuurfilosoof en gaf veel lezingen op (buitenlandse) congressen. In 1959 werd hij getroffen door een beroerte die hij nooit helemaal te boven kwam. Hij overleed op 18 mei 1965.

J. de Veer


[1] Zie o.a. K. van Berkel, Dijksterhuis, een biografie (Amsterdam, 1996), p. 7.

[2] De meeste studenten in de exacte vakken werden later leraar en van leraren in het middelbaar en gymnasiaal onderwijs mocht men kennis van de klassieken verwachten want "over het algemeen beoordeelen schoolkinderen met rigoureuse exactheid, niet alleen de moreele maar ook de intellectueele waarde van hun docenten"