Koning Willem ll College

  • Datering van de foto: 2005
  • Wie staan erop: Gebouw aan de Tatraweg
De Loge

De loge: een begrip door vele Nederlanders geassocieerd met een naar het occulte neigende broedplaats van (meestal mannelijke) vrijmetselaars. Zij proberen met het accent op saamhorigheid en vriendschap een bepaalde levenshouding uit te dragen en koesteren daartoe (geheime) rituelen en symbolen. Een instituut ontstaan in de zeventiende eeuw en ook nu nog in leven.

De loge: voor leerlingen en personeel van het Koning Willem II college de thuisbasis van de conciërges, vaak het zenuwcentrum van de school, gelegen bij de hoofdingang van het gebouw. In hoeverre de vergelijking met de eerder genoemde instelling op- dan wel mank gaat, berust op persoonlijke beleving. Buiten kijf staat dat het inwonend gezelschap even illuster is maar zich in tegenstelling tot dat van de vrijmetselarij niet in een waas van geheimzinnigheid hult. Niet alleen is het open karakter van de leden zelf hiervoor verantwoordelijk maar eveneens de aquariumachtige vormgeving van de ruimte die elke (on)verhoedse beweging, frons, wellicht zelfs hersenspinsel voor de toevallige passant genadeloos registreert. Ze is verzamelplaats van fietssleuteltjes en pennenzakken, kettinkjes en horloges, zieke leerlingen en hoofdpijnpoeders, proefwerkpapier en krijt, fietspompen en parapluies, lokaal- en leswijzigingen, de krant en mededelingen, maar ook vrijplaats voor opmerkingen van allerlei aard, voor een praatje en een zucht.

In het haar 2000 onder leiding van Grootmeester Krist huldigden, bewaarden en bewaakten de leden de filosofie van de school én bij tijd en wijle die van henzelf. Er werd daarbij gebruik gemaakt van regels en voorschriften en van eigen symbolen en rituelen die met enige regelmaat aan de openbaarheid prijsgegeven werden: het "morgen om acht uur melden", "klas b1... verzamelen in die hoek", "opraopen zeg ik oe" en "pet af" zal menigeen bekend in de oren klinken. Ook de tocht met het dagrooster naar de personeelskamer was een routineus ritueel. Elk van de leden zocht op de eigen manier zijn weg: Grootmeester Krist doorkruiste het gebouw snel en met vooroverhellende romp, zijn volgelingen Mommers, Schellekens en Tuijtelaars respectievelijk kordaat, breeduit en behoedzaam langs de muren. Gewoontes, kwaliteiten en (on)hebbelijkheden waren de meesten bekend. Elk lid van de schoolbevolking maakte er op de eigen manier (dankbaar) gebruik van.

Het is geen makkelijke baan. Toch moet het geheel met een bepaalde mystiek omgeven zijn gegeven de spaarzame veranderingen in het personeelsbestand gedurende de 142-jarige geschiedenis van de school. De meeste hoofdconciërges vervulden hun beroep enige decennia. Het record is in handen van vader (M.) en zoon (W.F.) Brooymans die gedurende 68 jaar (1866-1899-1934) de functie uitoefenden. De Jansma's (C.X.) en (X.H.) combineerden het ambt met dat van ammanuensis (1934-1961) en de huidige hoofdconciërge J. Krist is vanaf 1971 aan de school verbonden (vanaf 1982 staat hij aan het roer). Laatstgenoemde koos er als eerste voor om niet op het school-terrein te wonen. Zijn voorgangers huisden respectievelijk in de kelder van het paleis (1866-1904), in een woning aan de Paleisstraat (1904-1934), in een woning aan de J.P. Coenstraat (1934-1971) en in een ‘appartement' ingekneld tussen gymzaal I en II (1971-1982). Het gedreun uit de gymzalen, het getimmer uit B112 en de muziekklanken uit B111 zullen hem wijselijk hebben doen besluiten zijn rust buiten schooltijden elders te zoeken.

De hoeveelheid taken en de intensiteit ervan nam toe. Was M. Brooymans nog vooral klusjesman, schoonmaker, postbode, portier en hovenier, zijn zoon W.F. kreeg daarbovenop allerlei administratieve taken toegewezen. Ook de Jansma's en directe opvolgers, H. Spijkers en P. Christ(!), ondergingen eenzelfde lot. De inhoud van de functie werd dermate verzwaard dat afsplitsing van een huishoudelijke dienst, administratie, audiovisuele dienst en repro noodzakelijk bleek. De laatste twintig jaar is het aantal conciërges uitgebreid. De complexiteit van maatschappij en schoolorganisatie dwongen daartoe. Dé conciërge werd hoofdconciërge, de stofjas werd vervangen door ‘ut goeje goed', de stencilmachine verdween onder het spinrag en 'het ‘manusje-van-alles-zijn'[1] maakte plaats voor meer vast omschreven taken en verantwoordelijkheden. Misschien werd toen ook een stukje romantiek ten grave gedragen. De basis van de functie en de betrokkenheid bij de school bleven echter grotendeels dezelfde: fungeren als spil in de schoolorganisatie, intermediair tussen de geledingen, mens in een systeem.

J. de Veer


[1] Talloze voorbeelden zijn te noemen. Slechts één, door de joodse oud-leerlinge Anita Roos opgetekend, schrijnend voorbeeld wil ik niet onvermeld laten: "(...) Toen ik aan de beurt was, vertelde ik hoe teleurgesteld ik was, toen op een dag in de zomervakantie van 1941, de conciërge van mijn school (i.c. X. Jansma) bij ons thuis kwam om mijn ouders en mij te laten weten, dat ik en alle andere joodse kinderen geen lessen meer mochten bijwonen. Het was erg onplezierig voor de conciërge om zo'n boodschap te moeten brengen, maar het was oorlog (...)" Uit: A. Mayer-Roos, Als ik Hitler maar kan overleven (Nieuwkoop, 1981).